De correspondentie van/over Grietje Weender begint met een brief die ze blijkbaar aan de subcommissie Zaandam heeft geschreven, want die subcommissie richt zich – met letterlijke aanhalingen uit haar brief – tot de pc op 19 januari. Blijkbaar was er intern ook al over gesproken, want Benjamin had drie dagen eerder, dus 16 januari, zijn mening over haar situatie al gegeven en zendt daarbij ‘de staat van het genotene en verschuldigde van de weduwe Weender’.
Het verzoek van Geertruidenberg een ingedeelde bij haar kolonist, Jacob de Wals, te doen staat in een brief aan de pc dd 16 januari 1821, met daar bijgevoegd een brief van De Wals aan die subcommissie (voor hem geschreven door Jacob Baade) van 17 december 1820, waarin hij hetzelfde vraagt, maar een trucje probeert. Hij heeft een kleinkind in huis, Marten Johan Favier, geboren 27-7-14, een zoon van zijn dochter Maria, en hij wil dat die als ingedeelde telt. Op 5 februari adviseert Benjamin de pc dat niet door te laten gaan, want de subcommissie Gorinchem betaalt niets voor het kind. Bovendien is volgens Benjamin het gezin helemaal niet hulpbehoevend en kunnen ze volgens de staten van inkomens prima bestaan.
Gouda schrijft over de klachten van haar koloniste, de weduwe Vergeer, op 15 februari. Dit krijgt later in het jaar een staartje, zie boek bladzijde 302 en verder.
De subcommissie Utrecht had zich vlak daarvoor, op 8 februari 1821, beklaagd over de situatie van hun kolonist De Kruif. Fragmenten uit die brief en het daaropvolgende onderstandsbesluit – best een belangrijk moment in de geschiedenis van de Maatschappij (notulen pc dd 12 februari 1821) – staan op de site. De motivering ‘publieke opinie’ geeft Johannes in het jaarverslag, afgedrukt in Star pagina 576.
De preciese datum van de invoering van winkelkaartjes is niet te achterhalen, maar is of die dag of later. In ieder geval is het niet juist – wat in veel literatuur staat – dat het vanaf het begin de bedoeling is geweest. Dit is weer zo’n misverstand dat is gerezen omdat er bij Johannes zo weinig zit tussen voornemen en uitvoering. De uitleg wat winkelkaartjes zijn staat pas in de Star van september 1821.
Benjamin moet op 7 maart melding maken van de verbroeiing van aardappels. De kolonisten die een eigen wintervoorraadje aardappelen gekuild hadden, hebben dit probleem níet. Volgens Benjamin komt dat waarschijnlijk ‘door dien zij deze kuilen van tijd tot tijd moesten open maken, om eenige voorraad voor de dagelijksche consumptie te bekomen’, zodat die aardappelen wél konden uitwasemen.
Over zijn steeds achterstalliger wordende administratie is talloze correspoondentie, bijvoorbeeld een brief van Benjamin van 5 februari waarin hij voorstelt het anders in te richten, maar wel met veel schroom: ‘De menigvuldige bezigheden, die als van alle kanten toenemen, hebben mij niet altijd vergund, mijne mening behoorlijk te ontwikkelen. Wanneer ik mij heb kunnen doen begrijpen, zal ik voldaan zijn en mij gaarne aan de bepaling der Kommissie onderwerpen.’ Het maakt het voor hem niet makkelijker dat de Ommerschans een ander soort kolonie wordt met een ander soort administratie, blijkens zijn brief van 13 februari.
Over de hem belagende schuldeisers op 22 maart 1821: ‘De Kommissie houde het mij ten goede dat ik nogmaals daarop terug kome, dewijl de gevolgen daar van thans onaangenaam worden.’
Over de ijsschotsen die de scheepvaart belemmeren schrijft hij op 23 februari 1821