Het is de vraag of datgene wat vanaf september 1819 het complot genoemd wordt, wel zo planmatig is als men lijkt te denken. Alle kritische geluiden – de in hoofdstuk 3 en 4 genoemde brief van Burks, de in hoofdstuk 3 en 5 genoemde aanmerkingen uit kerkelijke hoek – leiden tot toch behoorlijk overspannen reacties van de Maatschappij. Men kan niet tegen kritiek.
Er zullen best mensen van buitenaf zijn die de boel willen opstoken, vanuit een van de motieven die her en der in het boek genoemd worden: godsdienstige redenen bijvoorbeeld of het willen beschermen van de eigen plaatselijke armenzorg tegen deze landelijke aanpak (zie ook bladzijde 301) of gewoon omdat men het geen goed plan vindt. Maar het is de vraag hoe georganiseerd dat is. En… zeggen dat het van buitenaf gestuurd wordt, is voor de Maatschappij ook een manier om weg te poetsen dat de kolonisten niet tevreden zijn. Want dat laatste is voor haar onvoorstelbaar.
Veel van de informatie hier komt uit terugblikken in brieven van Benjamin dd 27 maart 1820 en 12 april 1820 en van Johannes dd 26 maart 1820, 30 maart 1820 en 12 april 1820. Uit de terugverwijzingen en Benjamins brief aan de pc van eind augustus 1819 blijkt dat Hogenbrink uit Weesp toen al verteld heeft over deze avond. Verder gaat de zitting van de Raad van Opzieners van 9 april 1820, archief 1613, met ondervragingen van Vos en Bosch, zo goed als bijna helemaal over deze avond in mei.