Laten zich bedienen door de kinderen als prinsessen, p 300

Johannes schrijft niet aan de wees- en armenhuizen zelf over gebrek aan opgeklaardheid en belangeloosheid en vette postjes voor hun neefjes, maar aan prins Frederik en diens secretaris (Van Assen) op 10 december 1820 en 29 maart 1821.

Op internet staat de zeer lezenswaardige correspondentie van zo’n vertrouwenspersoon van het Aalmoezeniersweeshuis. Door de heer Jaap Lucassen is de briefwisseling verzameld tussen het Aalmoezeniersweeshuis en Willem van Barneveld, die vanaf 1811 kinderen uit het huis plaatste bij boeren in de buurt van Hattem. Aanbevolen leeswerk: Via de site www.huiberts.info en dan de zoekterm ‘weeskinderen’. Of rechtstreeks:

http://www.huiberts.info/meerstadt/0000009866140ed36/alidafinck/correspondentie.html

Enkele citaten uit die brieven: ‘Ik heb de tijd genomen om eene goede keuze te doen, om aan de welmeenendste Uwer oogmerken te kunnen voldoen / voor zedelijkheid, en goede orde, sta ik in / – ik vordere van hun wederkeerig, dat, waartoe zij, tenaanzien der behoorlijke opvoeding der geplaaste Kinderen verplicht zijn / lieden bij welke zij besteed geweest is, waaren goede menschen / zij lieden verplicht zijn, viermalen in de twee jaren, zich te moeten vertonen aan Uw kantoor.’

De klachten beginnen ongeveer een jaar nadat het systeem van huisverzorgers in mei 1820 van start is gegaan. Directe aanleiding is meestal een bezoekje van de ingedeelde kinderen aan hun oude woonplaats. Dan constateren armbestuurders dat de kinderen er onverzorgd bijlopen. Dat hoeft niet altijd aan de huisverzorgers te liggen, er zijn ook verhalen over kinderen die onderweg hun kleding verkopen en goedkopere vodden aantrekken.
Verder komen dan de verhalen van de kinderen los over de voeding, sommige huisverzorgers geven de kinderen ‘te weinige vleesch-spijzen’. Daarnaast zouden sommige kinderen van hun huisverzorgers harder moeten werken dan ze op kunnen brengen, terwijl anderen juist weer ‘leediglopen’ en ‘in ‘t wild omdwalen’. Een andere klacht is dat er niet wordt opgetreden tegen ‘het hoofd-zeer’ en daarnaast natuurlijk alles met betrekking tot het zedelijk voorbeeld dat de huisverzorgers aan hun pupillen geven.
Een van de eerste klagers is de schout van Koog aan de Zaan die op 21 april 1821 schrijft. Hij is ook degeen die een brief krijgt van een bestedeling die liever in dienst gaat, 31 januari 1822. Over de relatie van die schout met de kolonie staat een stuk op de site.
Verder ondemeer Harlingen: brievenboek 14 januari 1822, brief pc aan Visser dd 26 januari 1822, diens antwoord aan de commissie dd 30 januari 1822 en een brief van de pc aan Harlingen dd 5 februari 1822. Maar er zijn veel meer die zich roeren. De stroom rijst heel 1821 en bereikt midden 1822 het hoogtepunt. Zie in het boek bladzij 328-329.

Er is ook een huisverzorger die een wees van vijf (!) jaar brieven waarin om geld gevraagd wordt laat schrijven naar een Amsterdamse notabel.

Johannes neemt midden 1821 een eerste actie tegen huisverzorgers die niets uitvoeren. Hij zet de wijkmeesters op stukloon. Ze krijgen wekelijks dertig cent ‘voor ieder huisgezin van wezen waar van de verdiensten 6 gulden of daar boven per week bedragen; wanneer de verdiensten minder mogten bedragen, zal aan hun voor zoodanig huisgezinnen niets worden uitbetaald’.
Maar ook door de wijkmeesters achter hun broek aangezeten doen ze niks. De volgende maatregel. Als een gezin met wezen schulden maakt, is de huisverzorger verplicht zelf 24 stuivers per week bij te verdienen. Meteen zeggen een paar hun betrekking op en keren huiswaarts. Zie een stuk over de Harlinger Leba op de site.
De rest krijgt Johannes door deze nieuwe bepaling tot enige werkzaamheid. Maar dat zegt nog niets over de kwaliteit van hun zorg voor de weeskinderen.