Over het niet functioneren van de Amsterdamse subcommissie wordt regelmatig gecorrespondeerd. ‘Jeroom doet zijn best,’ schrijft Ameshoff, doelend op de voorzitter Jeronimus van Meurs, maar er is volgens hem veel tegenwerking. Op een gegeven moment, mei 1819, archief 51, komt de afdeling van financiën (de Amsterdammers Ameshoff, Nieuwenhuis en Mendes de Leon) zelfs met een plan om de commissie over te nemen, maar dat wordt niet doorgezet..
Petrus Ameshoff schrijft over de bij hem aankloppende belangstellenden voor de proefkolonie vanaf 4 september, zijn verontwaardiging over de term ‘bedelrekwesten’ is van 30 september en zijn wanhoop omdat er maar geen uitsluitsel komt van 27 oktober. Terwijl Ameshoff als kassier erg veel nuttigs voor de Maatschappij doet, zal iedereen die via hem naar de kolonie gezonden wordt daar faliekant mislukken. Zie bijvoorbeeld boek bladzij 334, de door hem voorgedragen huisverzorger die een ingedeeld meisje mishandelt..Gegevens over Hendrik Rigagneu komen uit het gemeentearchief Amsterdam.
(bladzij 85) Petrus Ameshoff waarschuwt al op 10 september voor ‘de AalmoezeniersWeeshuissche Regenten’ die tegenwoordig tegen het besteden buiten de stad zijn. Zie ook boek bladzij 301.
Zie over het Aalmoezeniersweeshuis en de aantallen Amsterdamse vondelingen en wezen ook boek bladzij 159 en de noot daarbij.
Het bericht over het vertrek van de twee Haagse wezen staat in de ‘s Gravenhaagsche Courant van 4 december, overgenomen in de Staatscourant van 5 december en vermeldt als namen van de twee met Rigagneau meegekomen wezen Jan Janssen en Elizabeth Margaretha Leefman. Als Rigagneau straks van de kolonie wordt weggestuurd, mogen zij blijven.
Benjamin schrijft voor het eerst over Rigagneaus conditie op 28 december, daarna regelmatig, en over de drankzucht van de met hem meegekomen vrouw op 10 januari 1819, archief 50. Het logement, dat al snel Logement Frederiksoord ging heten en nu bestaat als Hotel Frederiksoord, wordt in brieven van kolonisten vaak aangeduid als ‘de verbodene herberg’. Bijvoorbeeld later, 7 november 1822, archief 63, zal kolonist Matthijs Muller als ‘suppliant’, indiener van een verzoekschrift, beschrijven hoe de onderdirecteur hem zijn zilveren medaille af kwam nemen. ‘Zoo vraagde suppliant naar de rede, welk was dat hij in een verboden herberg was geweest.’