Verantwoording van de in het boek De proefkolonie gebruikte bronnen → terug naar het overzicht van de verantwoordingen

HOOFDSTUK TWEE

Alleen in vergelding tot arbeid

november 1818

Lees hieronder of klik op het boek om de pdf te openen


Een oordeelkundige bestudering der daartoe vereischte ligchaams-oefening pagina 45

Benjamin van den Bosch schrijft over het begin van de veldarbeid op maandag 9 november 1818, invnr 49. Het reglement van de Maatschappij is invnr 2 en een transcriptie van de inleiding is te bereiken via deze overzichtspagina (bij 14 januari 1818).
Iets anders maar met dezelfde betekenis wordt het verwoordt in de Star 1819, pag. 279, waar het feit ‘dat alles wat gegeven wordt, de vergelding is van arbeid en verdiensten’, de ‘grondslag van alles’ genoemd wordt.
De brief aan subcommissies om ze daaraan te herineren is een last minute kladje van Johannes van den Bosch, invnr 960, dat hij tegelijk met reisvoorschriften in ‘Concept-bepalingen wegens het vertrek van huisgezinnen naar de eerste kolonie’, invnr 1337, aan Ockerse adresseert met het verzoek er een circulaire van te maken.
Het lesgeven in veldarbeid wordt later beschreven in de Star 1821, pagina 497.

(bladzij 46:) ‘Over het algemeen stellen wij ons de bezwaren van eenen arbeid…’ schrijft Johannes van den Bosch in de Star 1819, pagina 35 en daar verhaalt hij hoe hij de ‘daartoe vereischte ligchaams-oefening’ bestudeerd heeft. Een citaatje daaruit: ‘Meest alle veldarbeid vordert slechts de duurzame beweging van eenen matigen last met eene bepaalde snelheid.’

De Utrechtse ‘verwersknegt’ heet De Kruijf of De Kruif. Hij arriveert pas laat in november als gevolg van een conflict tussen zijn subcommissie en de permanente comissie (zie boek bladzij 87) en op 31 maart 1819 schrijft Benjamin van den Bosch, invnr 50, dat de man ‘zedert 3 maanden sterk aan de jicht souffreert’.
De liederen zijn ook te vinden bij de ingekomen post, invnr 49. Twee ervan zijn in transcriptie te bereiken via deze overzichtspagina (bij oktober 1818).

‘Zoo lang de landbouw het noodig… enzovoort is artikel 16 van het reglement, invnr 2.

Het aanbranden van het eten de eerste dagen wordt beschreven in Kloosterhuis pagina 159. De kok heet Rieken, hij verdient vijf gulden per week, Benjamin van den Bosch schrijft dat hij ‘twee zeer kleine kinderen’ heeft en dat ‘zijne vrouw niet tot de jongsten behoord’. Als de menage midden 1819 is afgeschaft, verdient hij wat bij als ‘metzelaar’. Daarna gaat hij koken voor het bedelaarsgesticht op de Ommerschans. Naar alle waarschijnlijkheid is hij best goed in zijn vak, want over de kwaliteit van zijn maaltijden worden nooit klachten gehoord.

Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap pagina 47

Benjamin van den Bosch vraagt naar de prijzen in een brief dd 18 november 1818, invnr 49. Voor wie zich in die verschillende maatstelsels wil verdiepen, een overzicht staat in J. Verhoef, De oude Nederlandse maten en gewichten, Amsterdam 1982.
De verwarring over de geldnotatie tussen Ockerse en Ameshoff komt aan het licht in een brief van Petrus Ameshoff dd 9 augustus 1818, invnr 48. Op 22 juni was Ameshoff in functie getreden als kassier, zodat dit blijkbaar pas na anderhalve maand correspondentie aan het licht kwam!

Een najaarsziekte pagina 50

Benjamin van den Bosch bericht over Stellinga’s dood op 9 november 1818, invnr 49. De brief waarin de subcommissie Stavoren het gezin voordraagt dateert van 28 september 1818, invnr 49.

Over het ontbreken van een arts in Assen schrijft Petrus Ameshoff op 22 juli 1818, invnr 48. Informatie over dokter Schuurmans opleiding komt uit Kloosterhuis pagina 624 noot 11. Schuurman schrijft over Stellinga’s conditie en sterven in de Star van mei 1819.

(bladzij 51:) De permanente commissie schrijft over Stellinga’s slechte conditie bij aankomst eerst een kwade brief aan Sneek. Als die stomverbaasd gereageerd heeft, begrijpt men dat men een stukje verderop moet zijn en richt de permanente comissie zich tot Stavoren. In het brievenboek van 14 november, invnr 18, staat: ‘Besluit der Perm. Kommissie. Om, daar het als nu gebleken is, dat de klagt des Direkteurs over het huisgezin van Stellinga niet Sneek maar Stavoren reguardeert, aan die van Sneek op den hunnen te antwoorden, te hunner verontschuldiging. Maar tevens aan de subk. Stavoren het ongenoegen der P.K. te kennen te geven.’ Ook Kloosterhuis pagina 59, legt verband tussen de schrobbering en de opheffing van de subcommissie Stavoren.

De 19-jarige dochter komt bij het gezin Gerritsma uit Bolsward in huis, de 15-jarige zoon die ook ziek aankwam belandt na zijn herstel bij de Harlingse kolonistenfamilie Nak.

De spinnerij pagina 51

Een contract voor het vervoer van de spinmaterialen tussen de permanente comissie en schipper Jacob Breijer bevindt zich in invnr 1340. De opsomming van de vracht in invnr 1598. De spullen voor de spinnerij zijn in Leiden bezorgd door R. Scherenberg, een van de mensen van het blad Magazijn voor het Armenwezen. Hij schrijft op 5 november, invnr 49, aan de permanente comissie dat die ochtend het schip uit Leiden is vertrokken en voegt daarbij een lijst met nog elders aan te schaffen materialen. Het vrachtcontract, de lijst van schipper Breijer en de lijst van Scherenberg - er zitten nogal wat curieuze termen tussen.- zijn in transcriptie te bereiken via deze overzichtspagina (bij begin november 1818).

(bladzij 52:) De terughoudendheid van de koning jegens de spinnerij staat in de brief met de koninklijke goedkeuring van het concept-reglement dd 5 maart 1818, invnr 48, in transcriptie te bereiken via deze overzichtspagina (bij 5 maart 1818).

De gesponnen wol gaat vooral naar Leiden, blijkt uit diverse brieven van Benjamin en uit Pot, pagina 162, zie bij Literatuur in de inleiding.

De vele eerdere pogingen in ons land om via plaatselijke spinhuizen de ingezetenen aan het werk te krijgen staan beschreven in H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Armoede en Arbeidsdwang, werkinrichtingen voor onnutte Nederlanders in de Republiek 1760-1795, den Haag, 1977. Waarom die zijns inziens ‘verbroddeld’ zijn schrijft Johannes van den Bosch in de Star 1819, pagina 20-21.

Volgens het eerste jaarverslag is er in het eerste jaar ingetekend ‘voor 24.571 ellen gebleekt, en voor 1,444 ellen ongebleekt linnen’. Star 1819, pagina 644. Benjamin van den Bosch schrijft dat de spinnerij in volle gang is op 18 november 1818, invnr 49.

Teneinde hen in goede omstandigheden te plaatsen pagina 53

Vader Tersmetten is Johannes, moeder is Antje, beiden oorspronkelijk afkomstig uit het Westland, respectievelijk Honselerdijk en Monster, maar al sedert tien jaar wonend in Den Haag. Spellingvariaties komen bij alle kolonisten voor, maar in de stukken komt Tersmetten maar net een beetje vaker voor dan Ter Smetten, het kan heel goed zijn dat die hij in zijn latere leven als Johannes ter Smetten onder de letter ‘s’ te vinden is..
Een bewijsje van goed gedrag dat de wijkmeester van wijk B aan de Tersmettens meegeeft, staat afgedrukt in Kloosterhuis pagina 149.

(bladzij 55:) Dat Armenopvoedingsinstituut is een van de Europese initiatieven waarmee de maatschappij geestverwantschap voelt. Net als de armenkolonie van Lawaetz in de buurt van Hamburg en het arbeiderszelfbestuur van Robert Owen in New Lanark in Engeland. Vier experimenten die met elkaar corresponderen en in hun respectieve publicaties lovende stukken over elkaar schrijven. Het instituut in Hofwijl staat onder leiding van Emanuel von Fellenberg, in de Star omschreven als ‘deze warme menschenvriend, die den rijkdom van natuurlijke en verkregenen kennis met het hart van eenen warmen menschenvriend, met de edelste beginselen van verlichte godsdienstigheid en met een karakter verenigt van dien moed en die volharding, zonder welke niets goeds en groots kan worden tot stand gebragt.’
Een uitgebreide beschrijving van het instituut staat.in de Star 1819, vanaf pagina 322. In latere jaren zullen er ook nog wel eens artikelen over verschijnen.

Die in Zwitserland op te leiden jongeling heet Kornelis Mulder. Hij krijgt tweehonderd gulden mee om een beetje comfortabel te reizen. Als Fellenberg schriftelijk verslag doet van zijn opleiding, betwijfelt hij of de jongen echt van het platteland komt. Volgens hem is het een stedeling. Verder is hij wel tevreden over hem.

Dat Van Ewijk de opleiding van Mulder bekostigt blijkt uit Kloosterhuis pagina 145, waar geciteerd wordt uit een brief van Van Ewijk dd 16 oktober 1818: ‘Ik verzoeke U Ed. mij de kosten in rekening te brengen welke het verblijf van den kweekeling Mulder bij den heer von Fellenberg in Zwitserland mogt komen te veroorzaken, daaronder begrepen de kosten gindsch en herwaarts, verbindende ik mij bij deeze, of mijne regtverkrijgenden, om voor de voldoening deezer onkosten te zorgen.’ Een transcriptie van de beschrijving in de Star van het instituut van Fellenberg is te bereiken via deze overzichtspagina (bij april 1819).

De stukken over de opleiding van Mulder bevinden zich in invnr 1609. Daar is ook de brief van Van Ewijk over de zijns inziens militaire organisatie op de kolonie. De rapportages van Johanes van den Bosch aan prins Frederik zijn in invnr 1179.

Dat nog in verscheidene eeuwen dit hulpmiddel niet kan worden uitgeput pagina 55

Dat de subcommissie Alkmaar zeventien gulden aan de familie Tijmes had gespendeerd, komt uit de rode boeken van Kloosterhuis. Benjamin van den Bosch schrijft over ‘te rijk uitgemeste’ gezinnen op 9 november 1818, invnr 49.

(bladzij 58:) Voor de beschrijving van de kolonie is gebruik gemaakt van:
- de brief van Johannes van den Bosch dd 19 augustus 1818 aan Stephanus van Royen over de door laatstgenoemde aan te leggen proefkolonie, invnr 352;
- verslag van Johannes van den Bosch aan prins Frederik over de aankoop van Westerbeeksloot en de daar uitgevoerde werkzaamheden dd 17 september 1818, invnr 1179;
- brief van Johannes van den Bosch aan Robert Owen (beantwoording van diens vragen) dd 16 juli 1819, invnr 352;
- een artikel van dokter Schuurman in de Star 1819, pagina 453 e.v., met de titel ‘Brief van den Heer J.B.Schuurman, Med. Doktor te Steenwijk, aan eenen vriend, over de gezondheid der Kolonie Frederiks-Oord’, waarin hij de kolonie beschrijft;
- Star 1819, pagina 380-381:

Dat de huisjes redelijk ver van elkaar vandaan stonden heeft tot gevolg gehad dat Frederiksoord – en later Willemsoord en Wilhelminaoord – altijd moeite hebben gehad om écht dorp te worden, want er ontbreekt een echte dorpskern. Mevrouw Kloosterhuis, opgegroeid in Willemsoord, schrijft in de inleiding van haar boek over het plezier dat zij en haar zusje hadden als ze elders in Drenthe in een ‘echt dorp’ op vakantie waren geweest.

Behalve het broek is ook buiten de grenzen van de proefkolonie een stuk van het Vledderheideveld al in cultuur gebracht: ‘Terwijl tevens, om de proefneming zoo volledig mogelijk te maken, en de voordeeligste wijze van kolonisering met kennis van zaken te kunnen vaststellen, eene aanzienlijke hoeveelheid heidegronds (aktueel wordt) omgeploegd, en tot het zaaijen van stalvoedering (enz. zal) gebezigd worden,’ rapporteert Johannes op 17 september aan prins Frederik, invnr 1179.

De subcommissie Steenwijk jubelt in de Staatscourant van 1 december 1818 over de kolonie en over de rol van Johannes daarbij. Volgens Steenwijk – in datzelfde krantenartikel – maken de kolonisten zich tegelijk in de omgeving ‘bemind door hun betoon van dankbaarheid voor hun tegenwoordig lot’.

Kasteelen in de lucht pagina 59

De meeste informatie in dit stuk komt uit Westendorp Boerma 1927 en Westendorp Boerma 1950. Met enige aanvullingen:
- de in zéér bedenkelijk Nederlands geschreven brief waarmee de dan 18-jarige Johannes vraagt om een functie in de Oost, gedateerd 22 juli 1798, is afgedrukt in J.J. Westendorp Boerma, Johannes van den Bosch als militair, artikel in BMGN 85, 1970, pagina 73-87.
- ‘Als warm Nederlander, en even sterk anti-Fransch als anti-Engelsch…’ uit Jhr. mr. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 1830, Amsterdam 1873, pagina 235

Volgens Westendorp Boerma 1950 was Rudolfina Wilhelmina de Sturler uit Tiel ten tijde van haar zwangerschap pas zeventien jaar, maar volgens de opgave tegenover schout Stephanus van Royen als zij en Johannes in 1823 in het huwelijk treden, was haar geboortejaar 1790, zodat ze midden twintig was toen ze Richard Leeuwenhart ter wereld bracht. Dat laatste zal dan wel kloppen, want bij zo’n huwelijk moeten geboortepapieren getoond worden.

Voorbeelden van de manier waarop Johannes gebruik maakt van zijn koninklijke connecties zijn te vinden in zijn correspondentie met baron Van Dedem (over de Ommerschans) dd 27 januari 1819, invnr 1438, waarin hij het in positieve zin gebruikt en in zijn brief aan die schoolinspecteur, dominee Crull, dd 26 december 1821, invnr 59, waar het eerder dreigend bedoeld is.

Nog een mooie zin uit Westendorp Boerma over Johannes: ‘(…) een temperament dat hem ertoe bracht vruchten te plukken die nog niet rijp waren’.
Over de aankoop van (drie) paarden schrijft Benjamin van den Bosch in zijn eerste brief na aankomst van de kolonisten op 9 november 1818, invnr 49.

Scheepjes met mest pagina 62

Er wordt in ons land meer gediscussieerd over de (on)mogelijkheid om woeste gronden te exploiteren en of die exploitatie toekomstwaarde heeft. Ook Gijsbrecht Karel van Hogendorp, enthousiast aanhanger van de Maatschappij, mengt zich erin. In zijn Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koninkrijk der Nederlanden, vijfde deel, pagina 103, noemt hij ‘het land van Waas’ al voorbeeld van nuttig gemaakt heideland. En verderop in hetzelfde geschrift, op pagina 112, komt hij met een negen jaar geleden ontgonnen ‘veld tusschen Zuidveen en Steenwijk. Ik noem dit veld, omdat het negen jaren vruchtbaarheid telt, en dat het een antwoord schijnt toe te roepen aan degenen, die vragen of de gronden van Frederiksoord zullen vruchtbaar blijven.’

De opmerkingen van Ameshoff over de Amsterdamse mestmarkt komen uit zijn ‘Beoordelingen en bedenkingen op het verslag van 22 junij 1818′ dd 11 juli 1818, met name zijn opmerking bij bladzijde 46 en 48, en enkele brieven van hem uit die tijd, invnrs 48 en 49. Als Ameshoff schrijft: ‘Sekreetmest wordt weinig opgegaard, omdat de onvermogenden dezelver liever in de grachten gooijen,’ benoemt hij een probleem dat in Amsterdam algemeen erkend wordt (en geroken zal worden).
Zijn opmerking ‘dagelijks stuur ik scheepjes met mest’ is van 9 oktober 1818, invnr 49, dus dan is mestverscheping blijkbaar volop bezig. Op diezelfde dag doemt het probleem van het voedsel op. Ameshoff vermeldt, de volgende dag, ook de prijzen van de door hem aangekochte groente: ‘de uien 9 cent per stuk, de witte kolen 10 voor 50 cent, en de peen 25 cent de honderd’. Overigens zal later blijken, boek bladzijde 106, dat hij wel wat te veel uien heeft aangekocht.

Petrus Ameshoff had al op 4 september 1818 de mogelijkheid van bedrog door schippers vanwege het ‘1 a 1,5 voet moeten ligten’ bij de ondiepte van Muggenbeet voorzien en had in die tijd de permanente comissie toestemming gevraagd om speciale haken te laten maken, een voor hem en een voor burgemeester Tuttel van Steenwijk die de mest in ontvangst moest nemen. Later, op 2 februari 1819, invnr 50, constateert Benjamin dat dat niet afdoende is. Waarschijnlijk heeft hij erg waterige mest ontvangen. Over de mogelijkheid meststof van ‘kakkende’ soldaten te krijgen, schrijft Ameshoff op 6 oktober 1818., invnr 49.

Het gedicht van de landbouwdeskundige wordt geciteerd op pagina 33 van Faber, Dure tijden en hongersnoden in pre-industrieel Nederland, Amsterdam 1976.

Een deficit op de voeding pagina 64

Petrus Ameshoff maakt de oversteek met het beurtschip op 31 oktober. Dat is tegelijk met de proefkolonistengezinnen Breukel, van Haften, de Wals, Klaver, Gerards, Kranendonk, Molenaar, Koppejan en Tijmes.
Verder komt alles over de administratie in deze paragraaf uit zijn en Benjamins brieven aan de permanente comissie in invnr 49. Het project had veel meer kans van slagen gehad als er in 1818 één kopieerapparaat bestaan had.

Daar leyt het begraven bij de groote kerk pagina 66

De permanente commissie waarschuwt de subcommissies zich aan de afgesproken gezinssamenstelling te houden in de Staatscourant van 30 oktober 1818, hoe het precies met de gezinnen zit wordt door Benjamin van den Bosch beschreven in brieven aan de permanente comissie, invnr 49. Het gezin uit Alkmaar heet Tijmes of Tiemes. Gerrits heet eigenlijk Timmerman, zie boek bladzij 99. Het gezin uit Almelo heet Krabshuis. Overigens maakt de permanente comissie geen gebruik van het Almelose aanbod het kind met geweld naar de kolonie te voeren.

In ieder geval bij de weduwe Vergeer uit Gouda en bij Jacob Baade uit Amsterdam heeft Johannes jongemannen er bij gedaan, die allebei in het boek nog terugkomen als respectievelijk Theodorus Drossens die tijdens verlof geld lospeutert bij subcommissies, bladzij 115, en ‘de ingedeelde bij Baade’ (Dirk Wiemes), de bruidegom van het eerste koloniehuwelijk, bladzij 166, 191 en 243. Benjamin schrijft over het feit dat zij ingedeeld zijn op 23 november 1818 en 2 december 1818, alles invnr 49.

De latere aankomsten van kolonisten kunnen gedateerd worden door brieven van Benjamin en doordat in die tijd op twee tijdstippen op lijsten wordt aangetekend hoe bekwaam de verschillende kolonisten zijn in het spinnen, invnr 1597, en nagegaan kan worden wie er op welke lijst ontbreken. Uit een en ander wordt ook duidelijk dat Burks samen met de Utrechter De Kruif en Arends uit Jisp over de Zuiderzee gereisd is, maar wat later op de kolonie arriveert. Waarschijnlijk hebben zij in Steenwijk overnacht voor de begrafenis van hun zoontje. De brief van Burks is gedateerd 11 december 1818, invnr 960, en komt verderop in het boek terug.

Op voorwaarde van proefneming pagina 67

De notulen van de subcommissie Steenwijk uit deze periode zijn allemaal bewaard gebleven en bevinden zich in invnr 3450. Alles in deze paragraaf komt daaruit. Naast de in het boek genoemde Tuttel en Schuurman, de pastoor en aannemer Oosterloo zijn ook dominee Wilbrink – die later met de Maatschappij in conflict zal komen over een herberg die van hem is, zie boek bladzij 230 – en ene Hovens-Greve lid.

Reeds eenen noodpenning hebben opgelegd pagina 70

Op het Maatschappij-museum De Koloniehof is een (nagebouwde) paal-met-een-mand die begin en einde van de werkdag aankondigde. Rond de schenking van de klok was er bij mij onduidelijkheid over wie de schenker was omdat er in het archief tegenstrijdige vermeldingen stonden, maar de heemkundige Frans Wilbrink uit Son en Breugel hielp mij uit de brand. Hij heeft een kopie van een tekening van de klok en het opschrift op de klok luidt: “I.H. BAGELAAR AAN DE MAATSCHAPPIJ VAN WELDADIGHEID. PETIT ET FRITSEN ME FUDERUNT – ANNO – 1819 -” Hij vertelde er bij dat Petit en Fritsen een klokkengieterij uit Asten (Noord-Brabant) was. Jan Hendrik Bagelaar woonde in Son en Breugel, was een vriend van Johannes van den Bosch en dus de schenker van de klok.
Vervolgens bleek die kopie via-via oorspronkelijk van de Maatschappij te komen en leek het erop dat die klok nog steeds bestaat en nog steeds gebruikt wordt, nu in de klokketoren van de Johannes de Doperkerk in Vledder. Later (tijdens een lezing in Vledder|) bleek mij dat het om een replica gaat. De toren was in de Tweede Wereldoorlog helemaal verwoest en later is de klok, helemaal volgens de oorspronkelijke specificaties, nagebouwd.

De ochtendrituelen worden later door Johannes van den Bosch beschreven in de Star 1821, pagina 497. Uit datzelfde artikel komt ook het citaat over dagloon en stukloon, waarover hij eerder al vaker in de Star geschreven heeft. Zo staat in het allereerste nummer in januari 1819 op pagina 36 bij een artikel van Johannes een voetnoot: ‘In de Kolonie wordt de belooning alleen naar de hoeveelheid van goed verrigten arbeid geregeld.’ Het voorbeeld van de later steeds meer gespecificeerde stukloonberekeningen komt uit een brief van de latere directeur Wouter Visser, dd 8 februari 1824, invnr 68.

Ook dit lied bevindt zich bij de ingekomen post, invnr 49, en is in transcriptie te bereiken via deze overzichtspagina (bij oktober 1818).

Er staat nergens zwart op wit dat er op maandagen uitbetaald wordt, maar er zijn legio brieven waaruit het af te leiden valt. Bijvoorbeeld:
- op zondag 17 januari schrijft Benjamin van den Bosch hij dat hij door geldgebrek ‘morgen’ niet weet hoe hij de kolonisten moet betalen, boek bladzij 134;
- op maandag 20 september schrijft hij: ‘Zedert eenige dagen ben ik geheel zonder contanten en heb mij heden bij de uitbetaling verlegen bevonden.’

De kosten voor de porties eten staan in het reglement. Over de winstmarge van 5 % voor de winkelier schrijft Benjamin van den Bosch op 28 augustus 1819, invnr 52, en op 21 februari 1820, invnr 54. Er wordt ook op de pof bij de koloniewinkel gekocht. Een jaar later, 18 oktober 1819, invnr 53, omschrijft Benjamin de afbetalingsregeling: ‘De kolonisten kopen zeer veel bij Drijber, en betalen bij kleine gedeelten op 3 maanden.’ Nog later zal duidelijk worden dat Drijber er regelmatig bij inschiet, boek bladzij 223.

De rapportage van Johannes van den Bosch aan prins Frederik is gedateerd 10 december 1818 en is in invnr 1179.

Behoeftigen van de beste soort pagina 72

De onvolledige gezinnen zijn die van de weduwe Vergeer uit Gouda, de weduwe Richmond uit Vlissingen en de weduwnaar Van Ommen uit Zwolle. De volwassen ‘Jannen’ zijn Berends, Bodenstaf, Bosch, Breukel, Bult, Burks, van der Heijde, Molenaar, Molewijk, Tersmetten, Westerveld. Zie voor de regionale spreiding onder Proefkolonisten de lijst op herkomst te bereiken via deze overzichtspagina (bij december 1818).

Bij het profiel voor proefkolonisten dat hier beschreven wordt kan nog aangetekend worden dat áls er al gezinnen bestaan die aan alle criteria beantwoorden, dat ook gezinnen zijn die een redelijke kans hebben om in de gewone maatschappij de kost te verdienen én gezinnen met een dusdanige werkkracht dat veel steden ze liever in de stad zullen willen houden als arbeidsreserve voor als de handel weer aantrekt. Dat laatste zeggen sommige steden, in veel bedektere bewoordingen, ook gewoon.
Het besluit ter vaststelling van die criteria heb ik niet kunnen vinden – volgens Kloosterhuis pagina 52 zou het op de vergadering van 22 juni 1818 vastgesteld zijn – maar de criteria laten zich afleiden uit de correspondentie tussen subcommissies en de permanente comissie.
De brieven van subcommissies waarin zij kolonisten voordragen voor de proefkolonie bevinden zich allemaal in invnr 48 en 49. Die brieven bevatten vaak interessante gegevens over kolonisten, maar… het hoeft niet altijd waar te zijn. Soms omdat ze een kolonist erdoor willen drukken, soms uit pure slordigheid (zo wordt de 38-jarige Brandsma in de voordrachtbrief van zijn subcommissie vreemd genoeg 51 jaar oud genoemd). Een kleine selectie uit de voordrachten is te zien via deze overzichtspagina (bij augustus/september 1818).
Reacties van de permanente comissie staan in het brievenboek of de notulen of de uitgaande post en vaak ook op de omslag van de brief.

NB bij de brief van Maassluis: het klinkt raar in onze oren, maar het was vrij algemeen om over de voorgedragenen als ‘voorwerpen’ te praten. Meerdere subcommissies gebruiken dat woord, evenals de permanente comissie soms in haar reacties.

De term ‘behoeftigen van de beste soort’ is van Johannes van den Bosch in de Star van januari 1819 pagina 66.



Terug naar het overzicht van de verantwoordingen.