Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
Al deze mensen zegenen… enzov, schrijft Johannes van den Bosch in
de Star 1819 pagina 26. Van Royens naam staat niet bij het artikel
in de Provinviale Groninger Courant van 7 december 1818,
overgenomen in de Staatscourant van 11 december, dat opent met ‘In
een’ particulieren brief van Vledder, in de nabijheid der nieuwe
kolonie Frederiksoord, wordt gemeld:’ en misschien was het ook
helemaal niet voor in de krant bedoeld. Benjamin van den Bosch
schrijft op 11 december, invnr 49: ‘Dheer van den Hoop, die in
deeze environs een buiten heeft en den winter in Groningen
doorbrengt heeft over Dheer van Roijen eenig informatie gevraagd.
Deeze heeft daar op een zeer avantagenste brief geschreeven, die
de Heer van der Hoop in de Groninger Courant heeft doen plaatsen,
het geen van bijzonder veel invloed is geweest.’
Over de brief van Jan Bult en het enthousiasme waarmee de
subcommissie Enkhuizen die ontvangt, wordt geschreven in G.A.
Bontekoe, De relaties van de stad Enkhuizen met koloniën van de
Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord en Veenhuizen van
1818 tot 1849, artikel in Nieuwe Drentse Volksalmanak 83, 1965.
De maand ervoor waren er veel krantenberichten gepubliceerd van
subcommissies dat hun kolonisten opgewekt naar de kolonie
vertrokken waren. Ik weet niet of dit overzicht compleet is, maar
er stond in ieder geval iets in de navolgende Staatscouranten:
5 november: Kranendonk, Van Rhee, Tijmes, Cohen en Hoofien.
7 november: Mertz
9 november: Lucassen, de Vries, Van Haften.
10 november: Breukel (via Delft).
11 november: Vergeer
12 november: Krabshuis, Van Ommen.
13 november: Houtman.
14 november: De Kruijff, Hogenbirk
16 november: Gerritsma, Arends.
19 november: Meder.
23 november: Klaver.
25 november: De Ruiter, De Vos
30 november: Alblas.
11 december: Harmeling vertrokken en tevreden aangekomen.
(bladzij 80/81:) Enkele van de navolgingen van het Enkhuizense
bericht in de Staatscourant: op 7 december Gouda, overgenomen uit
de Rotterdamsche Courant van 4 december, op 8 december over de
brieven van Johanna van der Heijde, overgenomen uit de Leidsche
Courant van 5 december 1818, op 12 december Gorinchem over
Biemans, op 13 december Nut en Beschaving over Cohen en Hoofien,
op 18 december Maassluis over de ontvangen brief van Jan Breukel.
Dat Breukel niet zelf kan schrijven, verklaart hij later voor de
raad van toezicht, zie bladzij 238.
De aansporingen om zelf te komen kijken staan om de haverklap in
de Star. Benjamin van den Bosch maakt vanaf begin december
regelmatig melding van bezoekers, een van de eerste groepjes is de
subcommissie van Meppel.
De bezoekende Engelsman gaat erna naar Den Haag en wint informatie
in bij de permanente commissie. Op 1 februari 1819, invnr 50,
schrijft ene W. Clegg uit New Lanark aan de permanente commissie
om namens Owen te bedanken voor de stukken over ‘the interesting
society’ die zijn meegegeven aan de bezoeker, wiens naam niet goed
te lezen is: ‘mr. Leonpohen(?) of London’.
Clegg stuurt erbij uit naam van Owen ‘copies of six publications
as the object for which they were written is analogous to that
which your society has proposed to itself. He hopes they may
afford you some useful hints.’
Verder zegt hij dat Owen graag meer informatie onbtvangt en nodigt
hij de permanente commissie uit om in New Lanark te komen kijken.
Eind juni, invnr 51, komen er dan schriftelijke vragen van Owen
via de ‘Heer van Kerkhoff te Rotterdam’, die 16 juli 1819, invnr
352, door Johannes beantwoord worden. In de Star van oktober 1820
wordt een beschrijving van ‘de groote katoenspinnerij, gevestigd
te New Lanark, onder het bestuur van den Heer r. owen’
gepubliceerd.
Als Owen later ook plannen voor landbouwexperimenten ontwikkelt,
wordt de permanente commissie een stuk kritischer. Owens ‘plan for
relieving public distress’ wordt door de koning aan de permanente
commissie gestuurd met verzoek om een reactie, 17 mei 1823, invnr
65, en als die reactie, 12 mei 1824, invnr 355, komt worden het
‘excentrieke denkbeelden’ genoemd. Met de slotzin: ‘Weshalve dan
ook de P.K. van oordeel is, de aandacht Zijner Majesteit met deze
en met andere gevoegde stellingen, niet te mogen bezig houden;
hebbende daarin overigens niets gevonden, dat haar voor het
stelsel van kolonisatie kan dienstig zijn, daar de ondervinding
hier reeds verscheidene proefstukken beslist heeft, welke in
Engeland nog als bloote theoriën moeten worden aangemerkt.’
Over het bedelen door Metz zie het boek bladzij 157.
(bladzij 83) Tot de bezoekers die verslag doen hoort ook Nut en
Beschaving in de Staatscourant van 13 december 1818, met de
melding dat ‘eene mondelingsche getuigenis van eenen zeer geloof
waardigen persoon, onlangs van Drenthe terug gekomen, de volkomene
tevredenheid der kolonisten bevestigt’.
Het boekje Ontwerp om de maatschappij van weldadigheid op de
provincie Noord-Braband toepasselijk te maken wordt aangekondigd
in de Staatscourant van 2 januari 1819.
De subcommissie Oud-Beijerland rapporteert over hun avondje
collecteren in de Staatscourant van 16 januari 1819. De
subcommissie bestaat volgens dat artikel uit: Adriaan van der Geer
Az, president, de predikanten Samuel la Lau en Adam Philip Winold
Noordink, benevens den ontvanger der registratie, mr. Cornelis
Petrus Wierts van Coehoorn, secretaris en penningmeester.
Over het niet functioneren van de Amsterdamse subcommissie wordt
regelmatig gecorrespondeerd. ‘Jeroom’ doet er alles aan om er het
beste van te maken, volgens Ameshoff op 17 augustus 1818, invnr
48, doelend op de voorzitter Jeronimus van Meurs, maar er is
volgens hem veel tegenwerking. Op een gegeven moment, mei 1819,
invnr 51, komt de afdeling van financiën - de Amsterdammers
Ameshoff, Nieuwenhuis en Mendes de Leon - zelfs met een plan om de
commissie over te nemen, maar dat wordt niet doorgezet..
Petrus Ameshoff schrijft over de bij hem aankloppende
belangstellenden voor de proefkolonie vanaf 4 september, zijn
verontwaardiging over de term ‘bedelrekwesten’ is van 30
september, beide invnr 48, en zijn wanhoop omdat er maar geen
uitsluitsel komt van 27 oktober, invnr 49. Terwijl Ameshoff als
kassier erg veel nuttigs voor de Maatschappij doet, zal iedereen
die via hem naar de kolonie gezonden wordt daar faliekant
mislukken. Zie bijvoorbeeld boek bladzij 334, de door hem
voorgedragen huisverzorger die een ingedeeld meisje mishandelt.
Gegevens over Hendrik Rigagneu komen uit het gemeentearchief
Amsterdam.
(bladzij 85:) Petrus Ameshoff waarschuwt al op 10 september voor
‘de AalmoezeniersWeeshuissche Regenten’ die tegenwoordig tegen het
besteden buiten de stad zijn, invnr 48. Zie ook boek bladzij 301.
Zie over het Aalmoezeniersweeshuis en de aantallen Amsterdamse
vondelingen en wezen ook boek bladzij 159 en de noot daarbij. Meer
uitgebreide informatie is er nu ook in het boek De kinderkolonie.
Het bericht over het vertrek van de twee Haagse wezen staat in de
’s Gravenhaagsche Courant van 4 december, overgenomen in de
Staatscourant van 5 december en vermeldt als namen van de twee met
Rigagneau meegekomen wezen Jan Janssen en Elizabeth Margaretha
Leefman. Als Rigagneau straks van de kolonie wordt weggestuurd,
mogen zij blijven.
Benjamin schrijft voor het eerst over Rigagneaus conditie op 28
december, invnr 49, daarna regelmatig, en over de drankzucht van
de met hem meegekomen vrouw op 10 januari 1819, invnr 50. Het
logement, dat al snel Logement Frederiksoord gaat heten en nu
bestaat als Hotel Frederiksoord, wordt in brieven van kolonisten
vaak aangeduid als ‘de verbodene herberg’. Bijvoorbeeld later, 7
november 1822, invnr 63, zal de van de kolonie weggestuurde
kolonist Matthijs Muller als ‘suppliant’, indiener van een
verzoekschrift, beschrijven hoe de onderdirecteur hem zijn
zilveren medaille af kwam nemen. ‘Zoo vraagde suppliant naar de
rede, welk was dat hij in een verboden herberg was geweest.’
De zin ‘Ten aanzien van het zedelijk onderwijs…’ enzovoort komt
uit de officiële bekendmaking van het bestaan van de Maatschappiju
na de koninklijke goedkeuring in de Staatscourant van 16 maart
1818, inclusief de cursivering.
(bladzij 87:) Het katholieke lid van de commissie van weldadigheid
is Joannes Matthias Schrant, priester en letterkundige, die
overigens op vergaderingen weinig zijn gezicht laat zien omdat hij
hoogleraar in Gent is.
De remonstrant is Paulus van Hemert, het joodse lid Mendes de
Leon. In de notulen van de eerste vergadering van de commissie van
weldadigheid op 22 juni 1818, invnr 16, staat: ‘Op de propositie
om tot het 12e lid der Kommissie van Weldadigheid iemand uit de
israëlitische gemeente te verkiezen zijn daartoe voorgesteld
de Heer de Texaira
Jak. Mendes de Leon jr.
beide wonende te Amsterdam, om daaruit eenen in ‘t vervolg te
nomineren.’
Een maand later wordt Mendes de Leon genoemd als lid van de
commissie van weldadigheid en van de afdeling van financiën.
De brief vanuit Utrecht is gedateerd 12 september 1818, invnr 49,
en is ondertekend met ‘De President Burgemeester der stad Utrecht
J. van Doelen’. Hij schrijft over zichzelf: ‘Ik bemin de ware
verlichting met geheel mijn hart’ en hij heeft niet iets tegen
alle katholieken, maar ‘zederd de dood van onzen verdienstelijken
burgemeester VSteenhardt, en van den voormaligen wethouder
Vbaerle’ zijn er volgens hem geen betrouwbare Utrechters meer
onder hen.
(bladzij 88:) Over het wantrouwen vanuit de geestelijkheid: Er
schijnt bij de oprichting van de Maatschappij al een rel geweest
te zijn over het niet noemen van de godsdienstige opvoeding.
Dokter Nieuwenhuis refereert daaraan als hij op 9 oktober 1818,
invnr 49, de concept-voorschriften voor de proefkolonie bespreekt.
Naar aanleiding van de door hem onderstreepte passage ‘hunne
kinderen te doen onderrigten (in de godsdienst) overeenkomstig de
voorschiften die deswegens door de Maatschappij zullen worden
gemaakt’ waarschuwt hij: ‘Hierop vrees ik zullen de heeren
geestelijken van alle gezindheden wederom aanmerkingen zoeken en
vinden; men herinnere zich art. 4 en 11 van het eerste reglement.
Zoude het niet best zijn dit geheele artikel weg te laten.’ En een
dag later stelt commissielid Schrant voor maatregelen te nemen
‘wil men niet andermaal het hoofd stoten’.
Blijkbaar is er vóór het reglement van de Maatschappij van
Weldadigheid zoals we dat kennen en waarvan de inleiding in
transcriptie is te bereiken via deze overzichtspagina (bij 14
januari 1818), een ander reglement geweest dat na protesten in
allerijl herschreven is.
De Maatschappij begint zich voor het eerst, niet voor het laatst,
te verdedigen tegen kritiek (door Johannes meestal ‘laster’ of
‘ongerijmd voorwendsel’ genoemd) uit religieuze hoek in het eerste
jaarverslag, afgedrukt in de Star van augustus 1819. Daaruit komen
ook deze citaten. De Star begint al vanaf het eerste nummer, het
januari-nummer 1819, regelmatig te melden hoe trouw de kolonisten
naar de kerk gaan. In dat nummer wordt op pagina 88 ook melding
gemaakt van de brief van Klaas Visser en doet de dominee van
Vledder, R. de Kemper, verslag van zijn werk onder kolonisten.
Het positieve verhaal over de katholieke kerkgang in Steenwijk
komt van de bezoeker C.K. Eilander, gepubliceerd in de Leeuwarder
Courant van 30 januari 1819, overgenomen in de Staatscourant van 5
februari. Het negatieve verhaal komt uit de brief van de familie
Burks, eerder in het boek genoemd op pagina 66 ev en verderop in
het boek ter sprake komend bij pagina 108 en verder.
Over de speciale status van Nut en Beschaving melden de notulen
van de permanente commissie van 15 juli 1818, invnr 38:
‘- Op een missive van de heer S.J. (?) Boas, als hoofd van de
subkie van de Vereeniging Tot Nut en Beschaving te Amsterdam,
welke meer dan 500 leden aan de Maatschappij geleverd heeft, en
die tot het benoemen van een afzonderlijke subkommissie is
geregtigt, waarvan op zijn tijd aan Burgem. der stad Amsterdam is
kennisgegeven, is besloten:
a) dat de Subkommissie aldaar, onder den titel Tot Nut en
Beschaving zal worden erkend,
b) dat de benoeming der 10 leden van derzelve, hoezeer anders niet
volgens de wet ingerigt, uit hoofde der bijzondere … (?) van al
deze leden wordt goedgekeurd,
c) dat aan de subkie de gewone stukken, gelijk aan alle Stedelijke
subkomissies zullen gezonden worden.’
De aanname van de joden als gewone burgers van ons land was op 2
september 1796 tot stand gekomen. Het citaat hierbij komt uit de
mond van Rutger Jan Schimmelpenninck, geciteerd in Th. de Vries,
Rutger Jan Schimmelpenninck, Nijmegen 1979, pagina 105.
Het ‘Reglement voor het rituele, te betrachten door de
Israelietische kolonisten’ is een dik stuk, gedateerd 27 september
1818, invnr 6. Het is opgemaakt door M. Lemans, W. Binger en A van
Offen en ‘Bekrachtigd ter vergadering der subkommissie voornoemd,
was getekend / D.S. Boas President.’
Informatie uit de computer op het Joods Historisch Museum in
Amsterdam: ‘In 1809 woonden in Steenwijk 78 joden. De eerste
berichten over een synagoge dateren uit 1813 als de gemeente een
pand voor dat doel koopt in de Gasthuisstraat.’
Overigens voor mensen die er op door zouden willen gaan: er
schijnt op het archief in Zwolle ook nog materiaal van de
Steenwijkse joodse gemeenschap in die tijd te zijn.
Over het joodse feest schrijft Benjamin verder dat het ‘tegen het
begin van maart’ is, 15 februari 1819, invnr 50. Hij moet de vraag
om verlof 25 februari nog een keer herhalen, voor de permanente
commissie in haar notulen van 2 maart, invnr 38, meldt: ‘Besloten
te schrijven, dat de P.K. den joodschen huisvader alleen, en niet
aan het geheele gezin de permissie geeft om naar Amsterdam te gaan
– ter vermijding van grote onkosten.’ Overigens zal dat bij
Hoofien toch al de bedoeling geweest zijn, want zijn vrouw was
hoogzwanger, zie verderop.
Op 11 maart vertrekken ze en Benjamin verwacht ze op de 17de al
weer terug. Nut en Beschaving schrijft over dat bezoek en met name
over hun gepaste uitingen van dankbaarheid in de Staatscourant van
24 maart 1819. Cohen en Hoofien hadden ‘de ondubbelzinnigste
bewijzen van hooge tevredenheid over hun lot en dat hunner
welvarende gezinnen’ geleverd.
Over het werken van de joodse kolonisten schrijf Johannes van den
Bosch in de Star 1819 pagina 34 en op pagina 36 voegt hij toe:
‘Zelfs de Israëlieten, wien men anders de minste geschiktheid voor
de veldarbeid toekent, hebben, in dien tijd, het graven en spitten
zoo wel geleerd, dat zij in éénen dag 1 ½ gewoon dagwerk verrigten
kunnen.’ Daar bij gevoegd is een noot over het betalen in
stukloon: ‘(…) en dit spoort de Israëlieten aan om, inzonderheid
‘s vrijdags, meer dan een gewoon dagwerk te verrigten.’
Vledder, geboorteakte, 4 april 1819, aktenr. 4
Kind: Jesais Jacob Frederiks Hoosien, geboren te Frederiksoord
(Vledder) op 03-04-1819, zoon van Jacob David Hoosien, beroep:
arbeider; oud: 43 jaren, en Judikje Jesaaijes, oud: 37 jaren.
Benjamin begint voor het eerst over de hoeveelheid voedsel die de
kolonisten consumeren op 16 december 1818, invnr 49. Daarna komt
hij er om de paar weken op terug. Ook alle andere citaten in dit
stukje komen uit zijn brieven van deze maand. Dokter Schuurman
doet een ‘medisch’ verslag over de proefkolonie in de Star van mei
1819. Zijn diagnoses en ziektebeschrijvingen heb ik aan artsen
voorgelegd, maar uit sommige stukken konden zij echt niets zinnigs
distilleeren, althans niets wat zich liet vertalen of begrijpen in
termen van de hedendaagse geneeskunde.
Schuurmans uitlatingen zijn uit de Star van mei 1819, over het
uitsluiten van niet-gevaccineerde armen van steun in Utrecht wordt
geschreven in P.D. ‘t Hart, Berustten de armen in Nederland
omstreeks 1800 eerbiedig in hun lot? Nog een berichtje in de
kranten later dit jaar: In Arnhem besmetten ‘med. doct. F.W.
Everts en de heelmeester H.T. Sagels’ hun eigen kinderen,
Staatscourant 7 mei 1819.
Terwijl het verzet tegen de koepokinenting onder de armen
geleidelijk afneemt, zal het tegenstand vooral in
streng-christelijke hoek gevonden gaan worden. Met name de
jeugdige volgelingen van Willem Bilderdijk - het Reveil dat ook
achterin het boek, bladzij 335 ev ter sprake komt - zullen zich
weren. De pokken zijn door God gezonden en het is niet aan de mens
daar iets tegen te willen doen.
Benjamin maakt de dag dat het gebeurt, dus 14 december, melding
van deze gebeurtenissen, invnr 49. Wat die kwalijke bejegening van
zijn leerlingen door de spinbaas inhoudt en in welk huisgezin de
tweespalt is ontstaan, heb ik niet kunen achterhalen. Deze eerste
spinbaas heet David Wijsman, een enkele keer geschreven als
Weisman. Omdat hij al snel ontslagen wordt en vertrekt, zijn er
weinig gegevens over hem. Scherenberg, die hem 5 november op de
boot zet, schrijft die dag aan de permanente commissie, invnr 49,
dat Wijsman 39 jaar is, een vrouw van dezelfde leeftijd heeft en
drie kinderen, waarvan het oudste meisje van 7 bij haar
grootmoeder in Leiden blijft en de kleintjes van 4 en 1 ½ meekomen
naar de kolonie.
De Vledderse jongeman is volgens Benjamin ‘een zoon van Hulst, die
- zo als ik vroeger melde - getracht heeft de reputatie der
kolonie verdacht te maken’.
De brief van Leiden zou van 22 december 1818 zijn en wordt
geciteerd in de rode boeken van Kloosterhuis.
Vanaf dit moment klaagt Benjamin van den Bosch regelmatig over het
vele administratieve werk dat hij voor de spinnerij moet doen. Dat
zijn werkzaamheden zich ‘voornamentlijk’ daartoe beperken,
schrijft hij in een terugblik op de maand op 28 december 1818,
invnr 49.
Ameshoff meldt zijn kopieerkosten op 12 augustus 1818, invnr 48.
In de kolonieboeken blijft de kolonist consequent Gerrits genoemd
worden, maar in het bevolkingsregister wordt het geleidelijk
Timmerman. Bijvoorbeeld als zijn dochter in 1842 trouwt op de
kolonie Veenhuizen, gemeente Norg, akte 12: ‘Bruid Roelofjen
Timmerman, geboortedatum: 09-01-1817, geboorteplaats: Kampen,
dochter van Hendrik Timmerman en Femmegien Hendriks.’ En bij zijn
overlijden in diezelfde gemeente in 1853, akte 43, is het
inclusief patroniem: ‘Overledene: Hendrik Gerrits Timmerman,
geboren te IJsselmuiden op 22-04-1758; beroep: zonder; overleden
te Veenhuizen (Norg) op 13-03-1853, voorm. woonpl. Frederiksoord.’
Subcommissies mogen in principe de door hen gemaakte kosten
inhouden op de contributie-afdracht, maar de permanente commissie
maant hen regelmatig daar zuinig mee te doen en prijst
publiekelijk subcommissies die de kosten zelf voor hun rekening
nemen. Op 26 oktober 1818 roept zij in de Staatscourant
subcommissies op de correspondentie met de permanente commissie
toch vooral ‘op dun papier’ te doen ter besparing van portikosten.
Op 16 september gaat er een circulaire uit aan de gouverneurs om
de subcommissies achter de broek te zitten, invnr 352, op 12
oktober worden ze in de Staatscourant aangemaand.
De constructie met de wissels wordt door Ameshoff beschreven in
diverse brieven, bijvoorbeeld dd 7 oktober 1818, invnr 49, als hij
zijn beklag doet dat Nieuwenhuis en Mendes de Leon geen blanco
wissels willen tekenen, wat hem de moeite zou besparen om ze
steeds weer om een handtekening te moeten gaan vragen.
De naam van die man uit Hoorn die er met de kas vandoor zou zijn
is steeds moeilijk te lezen. Het lijkt het meest op Velius Baert
en dat blijkt te kloppen volgens mij later verstrekte informatie
van de historische vereniging Hoorn, die zich al langer afvroeg
waar de man ineens gebleven was en dat nu begrijpt aan de hand van
de Maatschappij-stukken.
Ameshoff schrijft erover op 18 augustus 1821, invnr 58 (dat hij
door de Hannoverse regering is uitgeleverd), op 21 november 1821,
invnr 59, (‘De getuigen tegen Velius Baert wil men tegen 7 decbr
aanstaande zullen opgeroepen worden.’). Met de subcommissie Hoorn
ruziet de permanente commissie over de vraag hoeveel geld ze nog
af te dragen hebben. Bijvoorbeeld op 18 september 1821, invnr 59,
protesteert Hoorn dat de permanente commissie een lijst heeft
gepubliceerd volgens welke Hoorn nog een dikke 2300 gulden moet
betalen. De permanente commissie doet het 25 september 1821, invnr
352, af met de woorden:’Wat de questie over den post van het
dienstjaar 1819-1820 betreft, deze zal door den regter moeten
worden gedecideerd; wij zullen dus daarover niet verder
uitweiden.’
De preciese afloop is mij niet bekend, alleen schrijft Ameshoff
nog op 17 oktober 1823, invnr 67: ‘Men zegt dat de subk. te Hoorn
gedecharcheerd is van het uitstellen der pretentie door Baart zoek
gemaakt.’
(bladzij 101:) Het irriteert Ockerse onder meer dat Ameshoff in
zijn brieven steeds herhaalt wat Ockerse hem geschreven heeft, met
toevoeging van kritisch commentaar: ‘Dat de afdeeling van financie
eerlang kredieten op den Haag en Delft zal hebben, het geen ons
niet aangaat voor en aleer hetzelve zal aangewezen zijn.’
In het brievenboek, invnr 18, staan regelmatig kregelige
opmerkingen van Ockerse over de binnengekomen post van Ameshoff.
Bijvoorbeeld 10 december 1818: ‘Kassier Ameshoff. Haspelt over de
mandaten no. 56, 63, 66. Respons: Wederlegd.’
Ameshoff spuit zijn kritische kanttekeningen vooral in brieven.
Als de diverse notulen van de jaarlijkse vergadering van de
commissie van weldadigheid volledig de vergadering weergeven –
maar dat weet ik niet – dan roert hij zich daar een stuk minder.
De terugblik van Ameshoff op die vergadering in 1818 is in het
gemeente-archief Helmond gevonden door A.J.Hanou en door hem
beschreven in Tussen Voltaire en Verlosser. De zielsbenauwenis van
Petrus Ameshoff in Documentatieblad achttiende eeuw XVIII nr. 1,
1986, 109-115. In dit artikel staat dat Ameshoffs brief
ongedateerd is, maar tussen de stukken van 1835 lag.
Als mijn vermoede klopt dat het hier de vergadering van 22 juni
1818 betreft – en dat is hoogstwaarschijnlijk; van de oprichters
kende Ameshoff alleen Kinker en die was er toen al niet meer bij –
dan is de kwestie waar hij op doelt het daar ter tafel liggende
voorstel om het landgoed Witten aan te kopen (zie boek bladzij
24-26).
Overigens constateert Hanou in dat artikel naar aanleiding van
andere brieven ook iets waar ik van harte mee in kan stemmen: ‘(…)
want een kletskous – dat was Ameshoff wel een beetje’.
Bij de beschrijving van Ameshoff komt een ‘deftig en bemiddeld
geslacht’ uit het levensbericht uit ongeveer 1842 door M.
Siegenbeek over zijn broer Ludovicus Hamerster Ameshoff, alle
andere informatie uit diverse brieven van hem aan de permanente
commissie. Hij had in het begin blijkbaar de behoefte zichzelf
voor te stellen.
Ameshoff beheert ook het vermogen van Johannes Kinker: A.J. Hanou,
Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van Verlichting,
in de vrijmetselarij en ander Nederlandse genootschappen 1790 –
1845, Deventer 1988, blz. 468-472. Daar wordt Ameshoff ook ‘een
vriend van Kinker’ genoemd. Ze houden hun hele leven contact en
later wordt Ameshoff executeur na Kinkers dood in 1845.
(bladzij 102:) Benjamin begint vanaf 16 december 1818, invnr 49,
om mandaten te vragen. Eerst nog wat schuchter, geleidelijk zal
hij steeds dringender worden.
De notulen van deze confrontatie tussen de subcommissie Steenwijk
en de Dikkebooms zit in invnr 2340 (zie ook de verantwoording bij
pagina 67 van het boek).
Op 25 december, invnr 49, schrijft Benjamin nog over de aannemer:
‘Dheer Oosterlo maakt met het aangegane werk weinig voortgang, het
school zal niet dan bij het einde van ‘t jaar geheel gereed zijn;
ook zal er eene haggel moeten gehuurd of gekocht worden.’ Ik heb
niet kunnen vinden wat een ‘haggel’ is. Maar een paar dagen later
meldt hij al dat Van Wolda in het grote gebouw les geeft.
Benjamins eerste melding van de goede resultaten is al van 10
januari 1819, invnr 50.
Op 6 december vraagt Benjamin of hij kolonisten verlof mag geven,
op 11 december herhaalt hij dat verzoek omwille van ‘die geene der
kolonisten welke de kerstdagen gaarne bij hunne famille zouden
wenschen door te brengen’, beide brieven invnr 49, en daarop keurt
de permanente commissie het goed.
Over de uien wordt geschreven in diverse brieven van Benjamin in
deze periode, invnr 49, en ook nog in januari 1819, invnr 50.
Het officiële menu staat in de reglementaire beginselen, invnr 3,
zie ook de inleiding op de verantwoording. Dat hij nog maar acht
dagen vooruit kan, schrijft Benjamin van den Bosch op 25 december
1818, invnr 49, dat hij op dat moment 50 gulden in kas heeft
blijkt uit een brief aan broer Johannes dd 17 januari 1819, invnr
50.
De brief van Burks aan ‘Francies Blondel op de Kreukelmarkt te
Goes’ is gedateerd 11 december 1818. Zij laat diverse mensen
groeten, met als laatste de moeder van de bij hun ingedeelde
jongeman die ze blijkbaar ook kent: ‘Vooral de groetenis aan
Lambertus Burk met zijn huisgenooten en verders aan alle goede
kennissen en al die na ons vragen. Vooral de groetenis aan broer
Frans en mijn zuster Mietje en verders aan alle mijn zusters en
mijn kleine broer en verders de groetenis aan Janna de Boer van
ons en van haar zoon als dat wij allemaal wel zijn.’
De brief aan de subcommissie is gedateerd 15 december 1818 en
gericht aan ‘Mijn Heer De Kanter’. Al deze stukken zijn in invnr
960.
De permanente commissie bespreekt de brieven van Burks blijkens
haar notulen op 30 december, invnr 38, het concept-antwoord van
Johannes is in invnr 352, Benjamin evalueert de eerste twee
maanden met de kolonisten op 28 december, invnr 49.
Benjamin had al op 14 december, ook invnr 49, gevraagd ‘een kleine
partij’ te mogen geven, de permanente commissie keurt het goed in
haar notulen van vrijdag 18 december, invnr 38.
Dat Johannes van den Bosch flessen arak stuurt, blijkt uit een
brief van Benjamin van den Bosch aan de permanente commissie dd 3
januari 1821, invnr 56: ‘In no.1 en 2 hebben zij voor ieder
huisgezin 2 flessen pons met witte brood bekomen. Zijnde daartoe
40 flessen arrak gebruikt, het restant van 100, voor ruim 2 jaren
door den 2 assessor uit Amsterdam gezonden.’
Benjamin doet verslag van het nieuwjaarsfeest in een brief op 6
januari 1819, invnr 50, wat door Ockerse wordt verfraaid tot een
artikeltje in de Star 1819 pagina 93-94.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.