Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
De eerste alinea citeert uit een artikel dat begint op pagina 18
van de Star 1819, de citaten in de tweede alinea over ‘waarlijk
dringende nood’ enzovoort komen uit de inleiding bij het
concept-reglement van de Maatschappij dd 14 januari 1818. Die
inleiding kan in overgetypte vorm gevonden via deze
overzichtspagina (bij 14 januari 1818).
De plannen voor de uitbreiding dit jaar en de uitdrukking op
pagina 144 ‘een spoorslag’, komen uit een brief van de permanente
commissie aan koning Willem I dd 23 maart 1819.
(pagina 144:) De familie-overlevering van de boterham en Johannes
van den Bosch komt uit Westendorp Boerma 1950, pagina 6, de
volgens de Maatschappij nieuwe waarde van Westerbeeksloot staat in
de Star 1819, pagina 692.
Negociaties worden voor het eerst ter berde gebracht in het
hiervoor genoemde artikel van Johannes van den Bosch in de Star
1819, dit deel vanaf pagina 75, en vanaf halverwege het jaar
rapporteert de Star maandelijks over de voortgang. Johannes’
schatting dat hij uiteindelijk 30 miljoen nodig zal hebben, staat
in een uitgaande brief van hem aan Junius van Hemert van 1 mei
1819, invnr 352.
De verdere uitbreidingsplannen staan onder meer in deze brief en
in een brief aan een onbekende, dd 9 april 1819, archief 960, en
zijn volgens het brievenboek van 7 april 1819, invnr 18, een op
die dag genomen beslissing. Volgens datzelfde brievenboek is dat
ook de dag dat besloten wordt tot ‘een negociatie van ƒ 80.000
onder verband van Westerbeeksloot’.
De twee hiervoor genoemde brieven én een latere brief aan
J.M.Kemper dd 4 mei 1819, invnr 960, zijn voorbeelden van
Johannes’ denken over de publieke opinie en de noodzaak om omwille
daarvan haast te maken.
Benjamin van den Bosch doet verslag van de werkzaamheden in de
kolonie in diverse brieven aan de permanente commissie, Ockerse
schrijft over de ‘vele gunstige voorbeduidselen’ in de Star
1819, pagina 194. De viering van de verjaardag van prins Frederik
in Den Haag staat beschreven in de Staatscourant van 1 maart 1819.
De viering in Frederiksoord in een brief van Benjamin van den
Bosch aan de permanente commissie dd 1 maart 1819, invnr 50,
waarop Ockerse zich gebaseerd heeft voor een artikel in de Star
van maart 1819, pagina 262-264. Ook de Amsterdamsche Courant,
overgenomen in de Staatscourant van 9 maart 1819, doet er
verslag van: ‘De geheele kolonie scheen in een tempel, aan de
dankbaarheid gewijd, herschapen te zijn.’
Informatie over prins Frederik komt uit F. de Bas, Prins
Frederik der Nederlanden en zijn tijd, 4 delen in 6 banden,
Schiedam, 1887-1913. Het 4de deel, 1e stuk, gaat van pagina 125
tot 154 over de Maatschappij van Weldadigheid en prins Frederiks
relatie ertoe en daar komt ook, pagina 133, het citaat over
Johannes van den Bosch uit.
De andere citaten, over het wennen aan Nederland, komen uit C.A.
Tamse (red), Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis,
Alphen aan de Rijn 1979.
Zie in het vorige stukje de genoemde drie gebruikte verslagen van
het feest (Benjamin van den Bosch, Star, Amsterdamsche
Courant).
Volgens de site van Parlement en politiek – http://www.parlement.com/9291000/biof/04257
– heeft Johannes van den Bosch de functie van stafchef van De
Constant Villars bekleed van 1 april 1815 tot 1 januari 1819.
De eerste keer dat hij gebruik maakt van de monsterschuit is 18
maart. In het brievenboek, invnr 18, noteert Ockerse: ‘Besluit der
Perm. Kommissie. Om aan den Min. der Marine te verzoeken ‘t
gebruik der monsterschuit, van Amsterdam op Blokzijl voor den
Generaal, ‘s avonds van den 18 maart.’ Daarna komt dit regelmatig
terug. Bijvoorbeeld notulen 30 januari 1820, invnr 38: ‘Besloten
aan den Min. van Marine te verzoeken het gebruik der monsterschuit
of ander koninklijk vaartuig voor de overvoering van den Generaal
J. van den Bosch, tegen den 4 february ‘s avonds van Amsterdam tot
voor Blokzijl.’
De jaarevaluatie van Molenaar staat in een brief van Benjamin van
29 december 1819, invnr 53.
Benjamin meldt de aankomst van Bay, bij wie hij meestal als
voornaam Joseph noemt, maar één keer Guillaume en één keer
François, op 24 maart, invnr 50: ‘Het huisgezin van J. Baij is
heden morgen in de kolonie aangekomen; en heeft behoorlijk kunnen
gelogeerd worden.’ Het verzoek van de hertogin-douarière komt via
‘Heer ten Katendijke’ en wordt op 26 februari in brievenboek,
invnr 18, en notulen, invnr 38, genoemd. Voluit heet zij Frederica
Louise Wilhelmina, geboren 28 november 1770 in Den Haag, op 14
oktober 1790 in Den Haag getrouwd met Karel August hertog van
Brunswijk-Wolfenbutel.
De gedachte om elke voorgaande kolonie voor een volgende te doen
arbeiden, meldt Johannes in de Star 1819, pagina 54. Het getal van
2100 roeden wordt later als vrij definitief genoemd, bijvoorbeeld
in de Star 1822, pagina 582: ‘de 2100 roeden hen volgens
het reglement toegestaan’. Dat is 2,982 hectare. Waarom er in veel
literatuur over de Maatschappij gesproken wordt van 2,6 hectare
per hoeve weet ik niet.
‘Wij mogen het ons geenszins ontveinzen dat de mensch
moeijelijker te helpen is…’enzovoort, komt uit een brief van de
permanente commissie aan koning Willem I dd 23 maart 1819 met het
eerste voorstel om een bedelaarskolonie te stichten. De
beschrijving van de activiteiten van de troepen bedelaars komt uit
een brief van gouverneur Hofstede dd 31 juli 1819, invnr 52. De
brief van Johannes aan Robert Owen is van 16 juli 1819, invnr 352.
Qua benodigd gezag meldt de Maatschappij op 23 maart 1819 aan de
koning dat ‘het noodig zal zijn, dat de Direktie over zoodanig een
instituut met hetzelfde gezag bekleed worde, ‘t welk van regenten
van het werkhuis te Amsterdam, en van andere godshuizen is
toegekend’
De term ‘vrije kolonie’ komt nog niet voor in de oorspronkelijke
reglementen van de Maatschappij uit januari 1818, maar duikt voor
het eerst op in de Star van januari 1819 op pagina 72 in
een artikel van Johannes van den Bosch.
Het vervallen van de noodzaak om een gracht te graven en de
omschrijving voor wie de strafkolonie bedoeld is, komen uit het
jaarverslag dat 5 augustus 1819 aan de landelijke commissie van
weldadigheid wordt aangeboden, invnr 989 en ook is afgedrukt in de
Star 1819 pagina 655.
Johannes mijmert over de naam strafkolonie in een brief op 26
maart 1820, invnr 352.
De omvang van de schuurtjes wordt beschreven in de al vaker
genoemde brief van Johannes van den Bosch aan Robert Owen dd 16
juli 1819, invnr 352. Dat de kolonisten zo naar een koe verlangen
schrijft Benjamin aan de permanente commissie op 15 februari 1819,
invnr 50, zodat het besluit daartoe blijkbaar al vroeg in het jaar
genomen is.
Over zijn financiële penarie schrijft Benjamin om de haverklap aan
de permanente commissie. Dat het ook verlies voor de onderneming
oplevert en de voorbeelden daarvan staat met name in zijn brief
van 28 april 1819, invnr 51. Die ontevreden wolleverancier is de
firma ‘Levi Salomon Cohen & comp’.
De keukengroente en moesgroente worden behalve in de
correspondentie ook genoemd in de Star 1819, pagina 383. Daar is
ook sprake van de bloemenperkjes, waarover tevens geschreven wordt
in de Staatscourant van 14 april 1819 na een bezoek van de
subcommissie Rotterdam aan de proefkolonie. Johannes van den Bosch
schrijft over al deze dingen en over de ‘aangename lustwarande’ na
zijn terugkomst aan prins Frederik, van welke brief een uittreksel
in de Star 1819 vanaf pagina 378 staat.
Benjamin van den Bosch beschrijft de werkzaamheden op de kolonie
in brieven in maart en april, alles invnr 51, waarbij hij ook
verslag doet van zijn aanvaringen met de oude Johannes Bosch. Die
kijkt later nog eens daarop, en op de dood van zijn kleinkind,
terug in een latere brief, die in het boek op pagina 309-311 ter
sprake komt en die zich in invnr 59 bevindt. Dokter Schuurman
schrijft over de dood van het kind in de Star van april
1819.
Op 9 april 1819, invnr 51, schrijft Benjamin van den Bosch aan de
permanente commissie: ‘Het ondankbare en zich steeds slegt
gedragende huisgezin uit Amersfoort heeft mij verzogt de kolonie
te mogen verlaten, voorgevende bij hen te plaatse meer geld te
kunnen verdienen; maar inderdaad uit geene andere motief dan zucht
naar hun vorig luij bedelend leven.’ In diezelfde brief beschrijft
hij de gebeurtenissen vanwege de ‘aanhoudende dronkenschap van
vrouw Rigagneau’ en haar wens weg te willen. De volgende dag
besluit de permanente commissie deze gezinnen te verwijderen,
invnr 960, en op 12 april schrijft zij Amersfoort dat zij ‘na een
grote mate van geduld met het huisgezin uit ulieder stad geoefend
te hebben’ de Metzen verwijdert en vraagt zij die stad om ‘een
ander, meer geschikt huisgezin’ te sturen, ook invnr 960. Dat
wordt de familie Hopman.
Diezelfde dag schrijft zij Delft dat zij Rigagneau mag vervangen,
notulen invnr 38. Volgens Kloosterhuis pagina 57 had Delft bij het
begin van de kolonisatie al een gezin zullen sturen, maar waren ze
er toen niet in geslaagd mensen te vinden. De Delftenaren heten
Dijkshoorn.
Hendrik Rigagneau overlijdt op 5 september 1820, de akte is
gedateerd 9 september. De Goudsbloemstraat behoort tot het ergste
stukje Jordaan (zie ook bladzijde 36 van het boek).
Ameshoff verwoordt zijn protesten tegen het eigenmachtige
optreden van de permanente commissie met betrekking tot
vondelingen in diverse brieven aan de permanente commissie in
april-juni. invnr 51. Op 1 april heeft hij lucht gekregen van
pogingen om kinderen van het Aalmoezeniersweeshuis over te nemen.
Hij schrijft onder meer: ‘Het Aalmoezeniers Weeshuis wordt door
den stad met drie, en door het Gouvernement met ééne ton
gesubsidieerd.’
Over vondelingen en wezen in Amsterdam:
Grofweg één derde van de tweehonderdduizend Amsterdammers is
jonger dan 18 jaar. Van die zestigduizend jongeren zijn er
vijfeneenhalfduizend, dus tegen de tien procent, toevertrouwd aan
een van de zes tehuizen in de stad. Het Aalmoezeniersweeshuis is
daarbij de afvalbak, de plek waar de meest kanslozen terechtkomen
en het enige tehuis dat vondelingen opneemt.
Informatie over het Aalmoezeniersweeshuis is te vinden in
J.Th.Engels, Kinderen van Amsterdam, Zutphen 1989. Daaruit
dat in 1811 de zolder er bij was getrokken en dat er een ‘schout
met zes of acht dienaars’ is die ouders van vondelingen tracht op
te sporen.
Een lijst met aantallen vondelingen (‘enfants trouvées’) in
Amsterdam staat achterin Etudes sur les Colonies Agricoles, de
mendiants, jeunes détenus, orphelins etv enfants trouvés,
Hollande – Suisse – Belgique – France, door G. De Lurieu en
H. Romand, Parijs 1851. Zie verder ook het boek De kinderkolonie.
Volgens de Staat der armen, gepubliceerd in de Staatscourant
dd 2 juni 1819, waren er in het hele land, Noordelijke en
Zuidelijke Nederlanden samen, 12.850 vondelingen in tehuizen
opgenomen. Op 25 maart schrijft de minister van binnenlandse zaken
aan de permanente commissie, invnr 50, dat de vondelingen in het
zuiden meestal bij boeren besteed worden en die in het noorden ‘in
de godshuizen’ worden opgevoed en dat hij er positief tegenover
staat als er voor laatstgenoemden iets anders verzonnen wordt.
De reacties van Ameshoff en Mendes de Leon op de zestig gulden
zijn van respectievelijk 1 en 7 mei, invnr 51. Uit de
Staatscourant van 28 april, ondertekend door Paulus van Hemert:
‘De Permanente Commissie van Weldadigheid adverteert bij deze, dat
zij voornemens is, in den loop der aanstaande maand mei, in het
openbaar, aan te besteden, het bouwen, met bijlevering aller
materialen, van ongeveer tweehonderd en vijftig woningen, in de
kolonie van Frederiksoord. De conditien en bestekken zullen, met
bepaling van den tijd, tot aanvang en voleinding van het werk
vastgesteld, en het adres tot informatie, hoedanig deze gebouwen
behooren te worden ingerigt, tijdig nader worden bekend gemaakt;
alsmede de lokalen, waar die conditien en bestekken ter lezing
liggen.’
Op 22 mei vermelden de notulen van de permanente commissie, invnr
38, het lijstje met steden die hun contributie over 1818 nog niet
afgerekend hebben. Johannes van den Bosch moppert over de
verliezen waaraan hij zich blootstelt in een brief aan J.M.Kemper
dd 4 mei 1819, invnr 960 (die brief komt uitgebreider ter sprake
in de volgende paragraaf). Na bij de vier genoemde heren geld
losgepeuterd te hebben, kan de permanente commissie de vorige
eigenaar Nobel meedelen ‘dat den 18 mei de ½ koopschat van
Westerbeeksloot door hem zal kunnen worden ontvangen’, brievenboek
invnr 18.
Uit het brievenboek, invnr 18: ‘Besluit der Perm. Kommissie 26
april. Om aan den Heer E.J. van Royen, Direkteur Brand Assur.
Maatschappij in ‘S Hage, kennis te geven van ‘t besluit, om al de
gebouwen van Frederiksoord tegen brandschade te doen verzekeren.’
Van de brand in het kookhuis en de bestrijding daarvan wordt
verslag gedaan in de Star 1819, pagina 383. Daarbij worden
geen namen genoemd, maar als Benjamin van den Bosch naar
aanleiding van de dan uitgedeelde beloningen op 23 augustus 1819
in een brief aan de permanente commissie op het voorval terugkomt,
invnr 52, blijken de bij de bestrijding actieve kolonisten Bult
(Enkhuizen), Tersmetten (Den Haag) en De Vries (Leeuwarden) te
zijn. Wie van de drie van het dak gevallen is, vermeldt hij niet.
Het lijstje beloningen valt in te zien via deze overzichtspagina (bij 23 augustus
1819).
Er zijn 20 schoolkinderen in de prijzen gevallen volgens de Star
1819 pagina 466.
Het briefje aan administratieve kracht Stuart bevindt zich bij een
conceptbrief van Johannes van den Bosch aan ‘Mr. J. Junius van
Hemert te Utrecht’ dd 1 mei 1819, invnr 352. De brief aan Joan
Melchior Kemper is van 4 mei 1819, invnr 960.
‘Het getal der behoeftigen dat zich dagelijks aanbiedt…’
enzovoort, uit de Star 1819 pagina 382. Daar staat ook over de
mensen die zich alvast op de naburige heide willen vestigen. Later
zal dat op enige schaal gaan gebeuren, de huttendorpen die later
desperado-koloniën zullen gaan heten, zie bladzij 364 van het
boek.
Een voorbeeld van zo’n smartelijke brief van een aspirant-kolonist
is afgedrukt in Kloosterhuis pagina 159. Van de mensen die in deze
tijd solliciteren naar een plekje op de kolonie zal niemand er
daadwerkelijk terecht komen. Alle volgende kolonies zullen in
principe niet meer door de permanente commissie gevuld worden,
maar door subcommissies en instellingen.
Paulus van Hemert schrijft over de buitenlandse contacten als hij
verslag doet van de werkzaamheden van de afdeling van
correspondentie in de Star 1819 vanaf pagina 744.
De notulen van de eerste vergadering van de commissie van
weldadigheid dd 22 juni 1818, invnr 16, meldt als nummer 10: ‘Is
besloten aan eenige personen, wegens de zelver verdienstelijkheid
jegens de Maatschappij het honorair lidmaatschap derzelve
aantebieden, en zijn daartoe voorgesteld de volgende personen
(fiat inserto 1-35).’ In de Star 1819 pagina 624
publiceert de Maatschappij een lijst met het kopje: ‘De
Maatschappij heeft thans de eer, de volgende Heeren Honoraire
Leden te bezitten’. Dat zijn er dan 108.
De twee leden wier namen niet in de krant gekomen waren, zijn
Johannes Kluppel en D.S.Boas. Laatstgenoemde schrijft 13 april aan
de permanente commissie, invnr 51.
Op 29 mei schrijft Ameshoff over de sensatie in Utrecht, op 30
juni schrijft Jan Kops zelf, allebei invnr 51. Overigens zal hij
een paar jaar later wel weer vriendjes met de Maatschappij worden
en haar landbouw-adviezen gaan geven. De honoraire leden worden
opgeroepen actief te worden in de Staatscourant van 3 mei
1819.
Over de toestand op de kolonie in brieven van Benjamin en in een
volgende rapportage van Johannes aan prins Frederik, dd 24 mei
1819, invnr 1179. De ‘gure koude nagten’ zouden eind april, begin
mei gespeeld hebben.
Van de vernieling van de jonge dennebomen maakt Benjamin melding
op 12 juni, invnr 51. De hier genoemde verkeringen komen allemaal
verderop in het boek terug.
De deelname van de koning aan de negociatie wordt gemeld in de Star
pagina 473.
Ameshoff moppert op 17 mei over de corresponderende leden, invnr
51, en de brief van Ockerse die door Johanes getemperd wordt is
gedateerd 28 mei, invnr 352. Ook de getemperde brief is nog steeds
tamelijk fel: of Ockerse wilde niet teveel toegeven of ook
Johannes van den Bosch begon zich aan Ameshoff te ergeren. Het
laatste is niet onwaarschijnlijk door de voortdurende kritische
kanttekeningen van Ameshoff bij alle plannen van Johannes. Op 2
juni reageert Ameshoff, invnr 51: ‘Ik onthoude mij van alle
aanmerkingen op de personeel beledigende uitdrukkingen welke
voorkomen in uwen brief van den 28 mei jl. omdat de achting welke
ik de leden der Permanente Kommissie toedraag, mij oplegt dezelve
enkel voor rekening van den steller over te laten.’ Op 8 juni, ook
invnr 51, bericht Benjamin dat ‘dat wij in den afgelopen voornacht
onweder, met regen vergezeld gehad hebben’.
Alles komt uit een brief van Benjamin van den Bosch aan de
permanente commissie dd 12 juni 1819, invnr 51, en de genotuleerde
bespreking van die brief door de permanente commissie op 17 juni
1819, invnr 38.
De jool met de laatste wagen mest wordt gemeld in de Star pagina
622 en de weekindeling op pagina 543. De oude scheepsbalken worden
door Benjamin genoemd op 11 juli, invnr 52, en door de permanente
commissie besproken op 18 juli, invnr 38. Op 17 juli schrijft
Benjamin, invnr 52: ‘Morgen - zondag - zal er voor het laatst
menage gemaakt worden. Ten einde hunne vroege aardappelen nog
eenige dagen te kunnen ontzien, zal ik aan ieder 1 1/2 schepel
oude goede aardappelen à 10 stuivers t schepel doen uitgeven.’
Overigens blijkt hij ook nu nog met zijn broer te corresponderen –
‘Over de staat der landerijen schreef ik heden gedetailleerd aan
de 2 assessor, zo zij het mij vergund mij daar aan te mogen
refereren.’ – maar die brieven zijn niet bewaard gebleven.
De financiële stand van zaken bij het einde van de menage heeft
hij later overgenomen op een staat per januari 1820, invnr 54.
De twee bij de aannemer bijklussende kolonisten zijn Bodenstaf en
Bult, die als zodanig genoemd worden op een staat ‘van verrigten
Arbeid, Verdiensten, Uitbetaling en Kassa-rekening der Kolonisten,
van de 25sten tot en met den 31sten Julij 1819′ die in de Star van
juli is afgedrukt.
De beoogde smid is Matthijs Muller uit Den Haag, Vrouw Breukel is
degeen die twee kinderen uit Maassluis ophaalt en het in Dordrecht
achtergebleven meisje was ingedeeld bij het gezin Kranendonk.
Tegen de zin van Adrianus Kranendonk. Diens oudste zoon en dochter
hadden niet mee willen komen naar de kolonie terwijl Kranendonk
‘zeer veel bezwaaren had om de ontbrekende door vreemde kinderen
te suppleeren’. Na een brief van de permanente commissie had
Dordrecht gemeend het gezin toch ‘tot het opgegeven getal van 6
personen te moeten aanvullen.’
Over de carrière van Jan Hendrik Gerards wordt ook geschreven in
Kloosterhuis, pagina 269. Op 6 juli schrijft de Amsterdamse
subcommissie over de bij hun losgepeuterde ‘onderstand,
huisvesting, voeding en vrij transport’, invnr 52.
Op 30 juli, invnr 52, schrijft Benjamin: ‘Geassisteerd door ?a?en
en de kolonisten Bult en Krabshuis heb ik gister aan de markt te
Hoogeveen twaalf der beste melk koeijen voor de kolonie gekocht
voor ƒ 649=.=. dus door elkander ƒ 54-.’
Over de kaasmakerij begint Benjamin vanaf 3 augustus, invnr 52, en
de permanente commissie-notulen van 8 augustus, invnr 38, melden:
‘Besloten … den Direkteur (…) te kwalificeren om de benodigdheden
voor boter- en kaasmaken intekopen, en daar voor en andere lopende
uitgaven een mandaat te kreeren van eén duizend gulden, no. 133,
134.’ Over de varkens en het slachten door Jan Bult besluit de
permanente commissie op 28 augustus, invnr 38, alles voorafgegaan
door de zinssnede ‘De generaal proponeert…’ Uitlatingen over de
‘gewasschen’ en de ‘landhoeve’ zijn van Benjamin, respectievelijk
11 juli en 4 augustus, invnr 52.
Het huwelijk van Petrus Ameshoff: Burgelijke Stand Eindhoven,
huwelijkakte 1819, Aktenummer: 11, Datum: 12-07-1819, Bruidegom
Petrus Johannes Ameshoff, geboortedatum: 01-05-1788,
geboorteplaats: Amsterdam, zoon van Arnoldus Ameshoff en Maria
Agnes Hamerster. Bruid: Hendrika Susanna Walkart, geboortedatum:
06-03-1788, geboorteplaats: Eindhoven, dochter van Arnoldus
Walkart en Johanna Maria Carp.
Dat Ameshoff zijn echtgenote Suse noemt valt te lezen in een brief
van hem die is opgenomen in A.J.Hanou, Tussen Voltaire en
Verlosser. De zielsbenauwenis van Petrus Ameshoff in:
Documentatieblad achttiende eeuw XVIII nr. 1, 1986, 109-115.
Het boekje van de genoemde preek: M.A. van den Bank, De beoefening
der Weldadigheid, Den Bosch, 1819; Saakes 7 (1819) 49.
Ook in druk verschenen: Marcus Jan Adriani, Gedachten over de
Maatschappij van Weldadigheid: eene voorlezing in het
departement der Maatschappij tot Nut van het Algemeen, te
Pekel-A, Groningen, 1819; Saakes 7 (1819) 38, Knuttel 24817.
Adriani had zijn verhaal anoniem gepubliceerd. Op 01-07-1819,
invnr 52, schreef de uitgever aan de permanente commissie:
Groningen 1 july 1819, Ik heb de eer aan UHoogEdelGeb. hierbij 12
exemplaren ener redevoering over de Maatschappij van Weldadigheid
aantebieden, Met den verschuldigden eerbied heb ik de eer te zijn,
HoogEdelGeb. Heeren, UHoogEd.Geb Onderd. Dienaar, J. Oomkens.
Daarop had de Maatschappij geïnformeerd wie de schrijver was en op
15 juli 1819, zelfde invnrnummer, meldde de uitgever:
Groningen 15 july 1819, WelEdele Heer!
Ter beantwoording van de missieve van den 6 dezer dient: dat
auteur der Gedachten over de Maatschappij van Weldadigheid is, de
WelEerw.Heer M: J. Adriani pred. te O. Pekel A. Z. Eerw. bedankt
de Commissie voor de bijzondere attentie op zijn stukje gevestigd,
en gene redenen vind om zijne naam voor de Commissie te verbergen,
en dat Z. Eerw. niet zal nalaten, om de belangens der Maatschappij
waar het mogelijk is te bevorderen. Hiermede voornemende aan
UHoogWelEd. te hebben voldaan, heb ik de eer eerbiedig te zijn
UWelEdele Heer
UWelEd. D.Dienaar
J. Oomkens
Enkele andere, in het boek niet genoemde publicaties:
# J.W. Statius Muller, De krachtdadige ondersteuning van
openbare … (preek) (Amsterdam, 1819); Saakes 7 (1819) 17
# Leerrede over de Maatschappij van Weldadigheid. Voor
Nederlanders van alle gezindheden (Zierikzee, 1820); Saakes
7 (1820) 137, Knuttel 24917
# D.H. ten Kate van Loo, Uitboezemingen bij de oprigting der
Maatschappij van Weldadigheid (Den Haag 1818), KB, Saakes 6
(1818) 368, Knuttel 24707 (onder 1818)
De volledige tekst van de sketch ‘Beide de Buren’ is te bereiken
via deze overzichtspagina (bij 1822).
De subcommissie Paramaribo schrijft op 16 augustus 1819, invnr 52,
Guinea wordt genoemd in de Star pagina 753 en de brief uit Batavia
is gedateerd 8 september 1819 en zal uiteindelijk verschijnen in
de Staatscourant van 8 februari 1820. Ondertekend door J.A, van
Braam, vooritter, en S. Roorda van Eijsinga, secretaris.
De aanbesteding van 50 hoeves staat in de Star 1819, pagina
544-546, en in de Staatscourant van 22-06 en 15-07. Van het
Koninklijk Besluit dd 7 juli om vrijstelling van zegel en
registratierechten op de negociatie van 80.000 gulden te verlenen
wordt ook melding gemaakt in de Star 1819, pagina 660. De gronden
van de Steggerder Compagnie komen ter sprake bij de permanente
commissie op 30 juli en op 5 augustus stuurt Stephanus van Royen
zijn taxatie-rapport in, invnr 52.
Volgens de notulen, invnr 16, van de commissie van weldadigheid op
5 augustus 1819, wordt J. Leesberg uit Den Haag na een verkiezing
in twee rondes gekozen als nieuw lid in plaats van J.F.H. van
Hemert. De verslagen van de hier en bij de commissie van
toevoorzicht – notulen invnr 27 – voorgedragen verslagen zijn ook
afgedrukt in de Star 1819 van augustus en september. Beide
vergaderingen worden ook verslagen in de Staatscourant van 9
augustus. In de Star pagina 627 staat een lijst met de in
de commissie van toevoorzicht gekozen leden.
De Star maakt op pagina 694 melding van de koninklijke
goedkeuring van de manier van uitbreiden (de gegarandeerde
contracten met subcommissies, zie bladzij 189 ev van het boe). Het
verlenen van het vruchtgebruik van de Ommerschans komt blijkbaar
nét voor de deadline van de drukker, want Ockerse weet het krap
aan onder op de laatste pagina van de Star van augustus,
pagina 720, te frommelen.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.