Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
Volgens de rode boeken van Kloosterhuis is Anthonie Brouwer
geboren op 23 januari 1782 en heet zijn echtgenote Antoinetta
Geertruida Meijland. Hij heeft al een paar maanden geleden zijn
contract getekend, volgens de notulen van de permanente commissie,
invnr 38, op 9 december 1819. Naast de 500 gulden krijgt hij vrij
wonen en betaalt de Maatschappij de reis van het gezin naar
Frederiksoord.
Brouwer is beter in leidinggeven dan in brieven schrijven, want
dat doet hij slechts héél af en toe, bijvoorbeeld op 5 juni 1820,
invnr 55, en dat is dan zéér moeilijk leesbaar. Meestal zegt hij
tegen Benjamin wat hij op zijn hart heeft en brieft die dat over
aan de permanente commissie.
Het is mij onbekend of Brouwer met de ‘Eijlanders’ doelt op de
bewoners van de westelijke Amsterdamse eilanden (Bickerseiland
e.d.) of de oostelijke Amsterdamse eilanden (Kattenburg e.d.).
De permanente commissie ruikt lont over de situatie in de
spinnerij in de notulen van 11 maart 1820, invnr 38, en schrijft
daarover de 13de (blijkens Benjamins reactie, de brief zelf is er
niet). Kort daarvoor, 24 januari, invnr 54, had Benjamin juist
ontzettend positief over de spinnerij bericht! Hij was er dus met
open ogen ingetuind: ‘Bijzonder aangenaam is het mij tevens aan de
Kommissie te kunnen inzenden gedetailleerde staten van verdiend
spinloon in de beide kolonies over de laatste acht dagen, die haar
zullen doen zien, tot welk eene aanmerkelijke hoogte deze gestegen
is. Ja, die haar zullen overtuigen, dat bij een buitengewoon
strenge winter, waar door bij velen de winter voorraad geleden
heeft; en den veldarbeid een geruimen tijd heeft moeten stilstaan,
en dus onder de ongunstigste omstandigheden, de kolonist door
eigen arbeid in zijnen behoeften op eene redelijke wijze kan
voorzien. (…) De volgende week-staat zal zeker dus een nog
gunstiger uitslag opleveren. Ik heb echter gemeend de Kommissie
met de gunstige toestand harer kolonie, zo spoedig mogelijk te
moeten bekend maken; te meer daar het mij toeschijnt, dat zo
gunstige resultaten, bij de tegenwoordige omstandigheden, als
gewigtige bewijzen, zo voor den deugdelijkheid der inrichting, als
van de juistheid der berekening mogen aangemerkt worden, en de
Kommissie dezelve als zodanig misschien in het volgend nommer der
Star zou wenschen bekend te maken.’
Benjamins reactie nu, 20 maart 1820, invnr 54, is dan ook
onthutst. ‘Ik heb met leedwezen uit den brief der Permanente
Kommissie van den 13 dezer hare gegronde ontevredenheid over den
ongunstige staat der spinnerij vernomen.’ Blijkbaar reageert hij
meteen want al op 15 maart 1820 solliciteert zijn boekhouder,
Johannes Bernardus de Bas, bij de permanente commissie naar een
nieuwe functie, wat Ockerse tot de notitie ‘Nihil hic’ brengt.
Overigens zal De Bas later, juli 1821, ‘bij gebrek aan geschikte
voorwerpen’ nog wel tijdelijk als onderbaas een spinzaal onder
zich krijgen.
Benjamin meldt ondermeer, op 27 februari, invnr 54, de aankomst
uit Bourtange van Hendr. Christiaan Puper, waarvan een zoon zal
trouwen met een dochter van de weduwe Weender.
De eerste twee onderofficieren heten Giliam en Reichenbach en hun
aankomst en gebrek aan landbouwkennis worden gemeld in een brief
van Benjaminn dd 20 februari 1820, invnr 54. Degeen wiens vrouw
volgens Benjamin ‘een zeer onaangenaam humeur’ heeft, heet Van den
Berg en wordt genoemd in een brief van 15 maart 1820, ook invnr
54, en de onderofficier wiens vrouw van het bataillon is
weggejaagd en die door Benjamin gekleed moet worden, heet Reichard
en wordt in diezelfde brief genoemd. Bij die laatste speelt nog
een probleem. Hij was slechts korporaal geweest en Benjamin
voorziet problemen omdat diverse kolonisten zelf die rang, of
zelfs hoger, bekleed hebben en zich niet snel iets zullen laten
zeggen door iemand die slechts tot die rang gekomen is.
Van de genoemden zal Gilliam binnen een half jaar ontslag nemen,
Van den Berg vertrekt meteen weer, Reichard wordt na een tijdje
ontslagen en alleen Reichenbach blijft en wordt later portier in
Veenhuizen. Dat zijn broer ‘schier moedeloos’ wordt van de
onmogelijkheid goed personeel te krijgen, schrijft Johannes op 24
april, invnr 55.
Over de begindagen van kolonie 2: er zijn hier geen grote
gebouwen, daarom wordt één koloniehuisje ingericht als tijdelijke
spinzaal. Dit wordt geleid door ‘de oude Salomons’. In een ander
huisje vestigt zich de eerste onderdirecteur annex winkelier. Die
heet Evers en hij en zijn winkel worden genoemd in een brief van
Benjamin aan de permanente commissie dd 20 februari 1820, invnr
54. Evers is voormalig schout van Oldemarke en zo hoogbejaard dat
hij zijn functie niet lang kan vervullen.
Benjamin begint te schrijven over het probleem van een
administratie van twee kolonies op 20 januari 1820, invnr 54, en
herhaalt in bijna elke volgende brief het verzoek om richtlijnen.
Johannes springt voor hem in de bres op 7 maart 1820, ook invnr
54. Tegelijkertijd wordt in de Star van januari wél gepublicerd
het ‘Journaal van den Onder-Direkteur in de kolonie no. X.’ Met
uitgebreide voorbeelden van de administratie in de koloniën.
Blijkbaar wordt het belangrijker gevonden het publiek te laten
zien hoe goed alles bijgehouden wordt dan de eigen directeur bij
te praten!
Niet alleen heeft Johannes te veel haast om de ontginning van
kolonie 3 aan voorgaande kolonisten over te laten en huurt hij
‘werkvolk’ van buiten, brief 27 februari 1820, invnr 54, maar het
ligt ook een beetje ver van kolonie 1 en 2 af én losse arbeiders
zijn betere krachten dan de kolonisten. Later zal de
ongeschiktheid van kolonisten om nieuwe grond te ontginnen genoemd
worden als een van de oorzaken van de financiële ondergang van de
Maatschappij. Bijvoorbeeld Kloosterhuis pagina 231.
De notulen van de permanente commissie melden op 24 februari 1820,
invnr 38: ‘Geapprobeerd het kontrakt tusschen de P.K. en de Heeren
Oosterloo & ??paar (onleesbaar), wegens het bouwen van honderd
huisjes op het Steenwijkerheideveld.’ De permanente commissie
maant Johannes een beetje rustig aan te doen volgens de notulen
van 4 maart en bespreekt de verplaatsing van de boerenwoning op 27
maart, alles ook invnr 38.
Die herberg op het Steenwijkerwoldeheideveld is sinds december
1818 eigendom van dominee Wilbrink uit Steenwijk. Correspondentie
over die herberg van Johannes en Wilbrink aan de permanente
commissie op 27 februari, 28 februari, beide invnr 54, later
vervolgd op 1 april, 4 april, 7 april en 12 april, invnr 55.
Wilbrink wordt soms Willebrink genoemd. De uiteindelijk aankoop is
in invnr 1225.
Een van die kroegjes wordt gedreven door een vrouw. Als die blijft
weigeren te verkopen schrijft Johannes in mei ‘Ik heb het wijf (…)
voor het vredegerecht geroepen ten einde de afstand van de grond
daar bij horende te bekomen.’
Volgens de Star zou de vorige eigenaar van de Halle zich ‘daarop
arm geboerd’ hebben, ‘uit hoofde dat er geene produkten meer van
zijnen schralen grond te verkrijgen waren’. Later zal de commissie
van toevoorzicht, in de Star 1822, pagina 559, verslag van
inspectie op 14 september 1822, schrijven dat de grond dankzij de
Maatschappij weer vruchtbaar geworden is. Tot de aankoop wordt
besloten op 24 februari en de feitelijke aankoop is invnr 1218.
Het incident met het ‘bagatel’ beschrijft Johannes op 7 maart
1820, zijn dagindeling op 27 februari 1820, het ‘volhandig en
volhoofdig’ op 27 maart 1820, alles invnr 54.
Verder schrijft Johannes over de tekening die hij gemaakt heeft
van Willemsoord: ‘Ik heb straks vergeten te zeggen dat de plaats 9
een vierkante plaats is 150 voeten over het kruis groot. Aldaar
zullen het magazijn, spinzaal en school geplaatst worden gemerkt
O, P, G. Dit zal een heerlijk effect doen als zijnde eene hoogte
van waar men de gehele aanleg overzien kan. De weg van no. 31 tot
1 en van 9 tot 66 is circa een uur gaans lang. Schoner terrein is
in ons geheel land voor gene kolonie en nergens een betere grond
te vinden’.
Achteraf blijkt dat onzin en zal hij er zelf op terugkomen, zie
boek blz. 367 met zijn latere mening.
De gebeurtenissen worden diezelfde dag al, dus 26 maart,
beschreven door Johannes, invnr 54. In een ps-je bij die brief
noemt hij de aantallen kolonisten die respectievelijk opstandig,
ontevreden-maar-onderwerpelijk en braaf zijn. Daarna wordt in
diverse brieven van hem en Benjamin in de invnrs 54 en 55
dagelijks op de zaak teruggekomen.
De permanente commissie reageert, na er ‘gister avond’ over
gesproken te hebben, op 29 maart, invnr 352, daarna vliegen de
brieven – vooral van Johannes – over en weer. Nog een argument van
Johannes tegen een peloton militairen in de buurt: ‘Hier bij
zouden dezelven bij de burgers moeten ingekwartierd worden, dat
zeker het geschreeuw niet zou doen verminderen.’
Het moet 30 maart zijn geweest dat Van Rhee, die de boeken in kan
als de eerste gedeserteerde vrije kolonist, de kolonie verlaat.
Het is mij niet bekend hoe het hem verder vergaan is, wel dat zijn
echtgenote – Johanna Wilhelmina Elizabeth Storij – in 1831 in
Appeltern in Gelderland overlijdt, een paar maanden na de dood van
een 11-jarig dochtertje van haar en Sarus van Rhee. Volgens de
akte op 52-jarige leeftijd, zodat zij rond de 40 geweest moet zijn
toen ze op de proefkolonie kwam.
Op 29 maart had de permanente commissie ook gevraagd om ‘den
source dezer machinaties’, invnr 352.
Van die dankbaarheid van Gerrits wordt ook door ene A. Alting uit
Kampen steeds melding gemaakt in de Star. Bijvoorbeeld in
het oktobernummer van 1820 met de slotwoorden: ‘Alleraangenaamst
was mij, dezen zomer, mijn reisje naar de koloniën.’ Blijkbaar
heeft Johannes al op de dag van de ongeregeldheden in de spinnerij
met Gerrits gesproken, want op die 26ste april schrijft hij dat
hij Gerrits ‘op heden’ erover aangesproken heeft. Hij komt er 12
april op terug, alles invnr 55.
De Nijmeegse kolonist is Lucas Lucassen. Benjamin bericht over dit
gesprek met hem in een brief aan de permanente commissie dd 12
april 1820, invnr 55.
‘Rausch word zeer gesuspecteerd’ schrijft Johannes vanuit
Steenwijk op 12 april 1820, invnr 55. Informatie over de
voorgeschiedenis van Rausch is verkregen via een nazaat van hem
die genealogisch onderzoek heeft gedaan.
Die eerdere inspectie van 12 juni 1819 staat beschreven bij Het
caracter onzer behoeftigen op bladzijde 168 van het boek.
Daarna melden de permanente commissie-notulen van 18 juni 1819,
invnr 38: ‘Ingekomen bij de Permanente Commissie brieven van de
kolonisten F. Rausch en A. Koppejan, dagtekening 18 juny.
Excuseren zich wegens het verpanden van enige goederen; de laatste
biedt aan de penn. ter lossing uit zijne 6/m gagement in de maand
july te voldoen.’
Notulist Ockerse haalt hier twee kolonisten door elkaar als hij
abusievelijk verwijst naar Koppejan als degeen die de schade uit
zijn gagement wil vergoeden. Dat moet Rausch zijn.
Over de opvolging door zijn zoon had Benjamin op 9 maart
geschreven, invnr 54.
Uitlatingen over de ondersteuning van buitenaf komen uit brieven
van Johannes en Benjamin van 27 maart, 10 april en 12 april,
invnrs 54 en 55, en het slappe ‘eene zijde, van welke men zulks
geenszins zou hebben kunnen vermoeden’ uit een brief van de
permanente commissie aan de subcomissie Maassluis dd 9 mei 1820,
invnr 352.
Enige aanmoediging van buitenaf zullen de opstandige kolonisten
wel gehad hebben, maar het is natuurlijk de vraag hoe
georganiseerd dat plaatsvond, zie ook de noot bij bladzij 201.
Johannes schrijft op 26 maart 1820 vanuit Steenwijk, invnr 352:
‘Visscher kan uit hoofde hij zijn goed in de lommert gebragt heeft
in de raad van toezicht niet blijven zitten. Mijn broeder
proponeert de kolonist Meeder in zijn plaats.’
Dit is de eerste zitting waarvan een officieel verslag bestaat,
waar dan ook alle informatie in dit stuk vandaan komt:
‘Processen-verbaal van verhoor van de Raad van Toezigt in kolonie
1 (Frederiksoord)’ dd 9 april 1820, invnr 1613.
Aangevuld met een brief van Benjamin aan zijn broer dd 10 april
1820, beginnend met de mededeling dat ‘gisteravond’ de raad van
toezigt bijeen is geweest, welke brief door Johannes wordt
doorgestuurd naar de permanente commissie vergezeld van een brief
van hemzelf aan de permanente commissie ook dd 10 april 1820,
alles invnr 55, evenals de volgende: de net te laat gekomen brief
van de subcommissie Maassluis is gedateerd 13 april 1820.
Over het vertrek van Vos geeft Benjamin 12 april een briefje voor
zijn broer mee aan sergeant Schnatz (die Vos naar de boot in
Steenwijk escorteert), wat Johannes meestuurt met de uitgebreide
brief die hij zelf aan de permanente commissie schrijft, en op 17
april rapporteert Benjamin nog eens aan Den Haag over Vos, alles
invnr 55.
Over de beledigingen aan het adres van Brouwer zijn regelmatige
meldingen. Al relativeert Benjamin ook een keer door in een
tussenzinnetje over Brouwer te zeggen dat ‘die niet gemakkelijk
van aard is’.
Brouwer hapt niet meteen toe als de Maatschappij hem wil behouden.
Hij wil eerst een mondeling onderhoud met de permanente commissie.
Dat wordt op 29 juli, invnr 38, gedelegeerd aan Johannes en Faber
van Riemsdijk die toch ‘eerlang naar de kol. vertrekken zullen’.
Daarna melden de notulen van 22 augustus, ook invnr 38: ‘Op de
missive van den Hr Brouwer no.103/7 is besloten, na gehoord te
hebben het rapport van de leden Van den Bosch en Van Riemsdijk,
het traktement van den Heer A. Brouwer te verhoogen jaarlijks tot
duizend guldens; mits hij daarvoor de direktie houde, niet alleen
over de vlas en wolspinnerij, maar over alle fabriekmatigen arbeid
in alle de gevestigde of nog te vestigen kolonien tot 500
huisgezinnen toe, en met toezegging dat, bij uitbreiding boven dit
getal huisgezinnen, dit traktement met één gulden per huisgezin
zal verhoogd worden; terwijl wederzijds eene voorafgaande
waarschuwing 6 maanden voor de jaarlijksche expiratie behoord te
geschieden, ingeval men mogt verlangen deze overeenkomst te doen
eindigen.’ Vanaf dan wordt Brouwer aangeschreven met de titel
‘Direkteur der fabriekmatigen arbeid in de kolonie’
De regeling lijkt mij wat al te ruimhartig, maar gaat een flink
aantal jaren goed. Uiteindelijk zal Brouwer in 1832 wegens
bezuinigingen ontslagen worden.
Benjamin uit die twijfels over de haalbaarheid van Willemsoord op
21 december 1819, invnr 53. Op 1 april 1820, invnr 55, meldt
Johannes:: ‘Hoop met 1e mei 70 hoeven vollend te hebben. Dat is
voor ieder huisgezin een groente thuin, 50 roeden vroege
aardappelen, 30 late aardappelen beneffens voor 300 roeden
stalvoeder aangelegd te hebben. Waarvan echter deze maand slechts
de helft moet worden uitgezaaid om dat het zelve anders alle
gelijktijdig aan komende niet geconsumeerd kan worden.’
De mogelijkheid van een steenbakkerij had Ameshoff al op 31
augustus 1818, invnr 48, geopperd in een brief aan Ockerse:
‘Eilieve vraagt eens den Genl. of er niet in vroeger tijd eene
steenbakkerij in Westerbs. geweest is, die van de aanwezende klei,
en veen gebruik maakte. Daar er bij eene steenbakkerij veel
menschen te pas komen, ware zulks op tijd voor onze kolonisten een
goede arbeid.’
Daarna is er steeds sprake van, met discussie over de beste manier
om zoiets op te zetten, en op 26 april 1820, invnr 55, meldt
Johannes dat er snel en veel stenen gebakken worden om te
gebruiken bij de bouw van Willemsoord en voor de gierbakken. De
betaling van de Brabanders is zo geregeld ‘dat aan den steenbakker
ƒ9. en aan den arbeider ƒ4. s’weeks wordt toegelegd boven kost en
inwoning’, brievenboek 14 mei 1820. De beschrijving met veldoven
en ontboden deskundigen komt uit het inspectierapport van de
commissie van toevoorzicht dat is gepubliceerd in de Star van
augustus 1820.
Over de gierbakken schrijft Johannes op 1 april 1820, invnr 55:
‘Dan gierbakken zijn volstrekt noodzakelijk. Ons geheel systema
van landbouw is daar op ingewerkt en daar door alleen kunnen wij
met de helft der onkosten, de anders daartoe aangewende gronden
tot cultuur brengen. Worden die niet gemaakt dan is er op den duur
op geen gewas te rekenen.’ Blijkbaar is het al eerder geprobeerd,
want hij vervolgt: ‘Die geene welke door Oosterloo gemaakt zijn
verleden jaar zijn te zwak en kunnen de drifting niet weerstaan.’
Op 7 maart, invnr 54, had hij al over de kosten geschreven: ‘Ik
heb met mijn broeder nog eens omstandig opgerekend het kostende
eenen hoeve, en het leid geene bedenking of dezelve kan aangelegd
worden door hetgeen het tarief bepaald, ook dan wanneer men ƒ 40-
voor de gierbakken steld.’
De gierbakken zijn prominent aanwezig op de tekeningen in de
verslagen van de buitenlandse bezoekers (Grouner + An account of
the poor-colonies). Die vonden het allemaal een prachtige vondst.
De kosten van de sekreten staan in de permanente commissie-notulen
van 24 oktober 1820, invnr 38.
Over zijn aankopen schrijft Johannes op 7 maart, invnr 54: ‘Het
tijdig aankopen van grond zal altijd voor de Maatschappij een zaak
van gewigt zijn. Met een steeds toenemende uitbreiding zou het ons
eindelijk aan een dier elementen ontbreken kunnen die de grondslag
dezer onderneming uitmaakt.’
Op 17 mei noteert Ockerse in het brievenboek, invnr 18: ‘Besluit
der P.K. Om aan Z.M. den Koning te presenteren eene missive
inhoudende verzoek om te mogen graven een kanaal loopende van
Blokzijl, over Steenwijk en Frederiksoord tot Groningen; naar
koncept des Generaals.’
Op 24 april, invnr 55, begint Johannes erover dat hij wel naar
huis zou willen. Klachten over ongeschikt personeel komen terug in
heel veel brieven van hem en van zijn broer en in deze tijd
schrijven ze allebei ook over de carrièreswitch van Drijber.
Blijkens de datering van een van Benjamins brieven, 27 april,
invnr 55, hebben ze zelfs op Drijbers trouwdag er al met hem over
gesproken!
Hoe enorm die reeks van koloniehuwelijken is durf ik niet te
gissen, maar iedereen die wel eens genealogisch onderzoek in de
kolonie-archieven heeft gedaan hoor je erover dat er zoveel
onderlinge huwelijken waren.
De ingedeelde jongeman bij Bade heet Dirk Johannes Wiemes, zijn
huwelijkspartner is Elisabeth Smies. Toestemming voor het huwelijk
staat in notulen permanente commissie dd 28 augustus 1819, invnr
38. De huwelijkacte bevindt zich in bevolkingsregister Vledder,
aktedatum 7 mei 1820, aktenr. 4.
Over hun carrière als huisverzorger zijn er brieven van de
directie aan de permanente commissie dd 29 april 1821, invnr 57,
en 17 februari 1822, invnr 60.
Koog aan de Zaan had een opgave gestuurd van de wezen die zij in
de kolonie wilde plaatsen. Of dat precies dezelfden zijn als wier
aankomst op 1 juni door Benjamin beschreven wordt is onbekend,
maar de schout van Koog had de volgende namen opgegeven: Albert
Leijenaar, Engeltje Oerhaan, Rijk Schuurman, Simon + Remmelt Muze,
Pieter Nomen. Antje Schilp.
Engeltje Oerhaan is degene die na een miskraam de reputatie van
het Sterrenbos zal bekladden, zie boek bladzijde 354 en Simon Muze
is degeen die hier opgevoerd wordt als de pupil die een brief
schrijft aan zijn voormalige huisverzorgers. Die brief is van
september 1821, invnr 59.
De ‘jongeling bij de weduwe Weender wonende’ heet Franciscus
Loomeijer of Loymeier of Loimeier, zijn partner is Janna Vergeer,
dochter van de weduwe Vergeer. Verzoek om te mogen trouwen in
brief van Benjamin aan de permanente commissie dd 6 maart 1820,
invnr 54, geboorteakte van het kind in bevolkingsregister Vledder,
aktedatum 18 april 1820, aktenr. 10 en huwelijksakte ook in
bevolkingsregister Vledder, aktedatum 20 mei 1820, aktenr. 6
Dochter van wijlen Johannes Weender trouwt:
* Vledder, huwelijksakte, aktedatum 30 september 1820, aktenr. 8
Bruidegom: Sijberen Gerrits de Vries, oud: 24 jr., zoon van Gerrit
Jans de Vries en Martien Sijberens.
Bruid: Johanna Catharina Wener, oud: 21 jr., dochter van Johannes
Wener en Grietje van Voorst.
Tiel moppert op 19 april, Maassluis eerst op 13 april en daarna
nog eens op 5 mei, alles invnr 55. Bij die laatste brief is
gevoegd een briefje van de subcommissie Brielle aan Maassluis met
een beschrijving van het bezoek van ‘Eene vrouw voorgevende tot
het huisgezin te behoren hetwelk door de subkommissie à costy naar
de kolonie Frederiksoord verzonden is’. Uit de tekst valt niet op
te maken of het nu Breukels eega of een van zijn dochters was. Dat
uit Brielle gezonden gezin is dat van Frans Broekhuizen, aankomst
28 november 1819.
Overigens heet de secretaris van Maassluis die in zijn brieven
steeds klaagt over de armoede die veroorzaakt wordt door de steeds
weer tegenvallende haringvangsten toevalligerwijs Steur. Diezelfde
man zal op 24 april 1821, invnr 57, als hij aan prins Frederik
uitlegt waarom het ledental in Maassluis afneemt, naast de
haringvangst ook de schuld leggen bij ‘de plotselingsche
terugzending van ons huisgezin Breukel c.s. in ‘t begin de
voorleden jaars.’
De opvolger uit Tiel van De Vos heet Cornelis van Os en arriveert
12 november 1820. Die zal altijd op de kolonie blijven en sommige
van zijn nakomelingen ook.
De opvolger uit Maassluis van Breukel heet Jacob van Luijpen en
die zal ook altijd blijven.
Dat er geen ‘reglement’, dat wil in dit geval zeggen geen gezag is
om mensen naar de Ommerschans te verbannen, schrijft de permanente
commissie op 9 mei, invnr 352, aan Maassluis.
Op 17 april, invnr 55, klaagt Benjamin – niet voor het
eerst – over het ‘gebrek aan overleg in hunne huishouding’.
Hogenbrink of Hogenberk heet de kolonist uit Weesp en Benjamins
schrijft over zijn kledingwensen op 19 mei 1820, invnr 55. De
klachten van Johannes Bosch over zijn schoonzoon en over de
veranderingen in de spinnerij komen uit een terugblik van hem in
een brief begin 1821, zie boek bladzij 270-271. De brief van Klaas
Visser is gedateerd 11 mei 1820, invnr 55, en gericht aan Benjamin
– ‘WelEdele gestrenge Heer, Het is mij zelve van harten leed, dat
ik mij genoodzaakt vind, om aan UE gestrenge te verzoeken, om aan
mij mijn ontslag als kolonist te geven en om aan mij te vergunnen
dat ik weder met de mijne na daar vertrek van waar ik gekoomen
ben’ – die hem doorstuurt naar Den Haag waar de permanente
commissie op 15 mei, invnr 38, het besluit neemt Visser onderstand
te geven.
Overigens praat Visser waarschijnlijk de directie naar de mond als
hij indirect zijn vrouw mede de schuld geeft als hij schrijft dat
het na Benjamins eerdere hulp beter ging ‘temeer daar mijn vrouw
haar ook sedert die tijd, hoe lang hoe meer tot arbeijd en
zindelijkheijd schikte’.
Over die door Klaas Visser geschreven brochure uit 1828 zie de
noot bij bladzijde 381.
Sijtje Verdwaald wordt genoemd in een brief van Benjamin op 20
mei 1820, invnr 55. Johanes beschrijft de onmogelijkheid om twee
kolonies te overzien op 16 juni, ook invnr 55. De doortocht van de
wezen in Amsterdam, vanuit Dordrecht op weg naar Willemsoord,
wordt roerend beschreven in de Amsterdamsche Courant,
overgenomen in de Staatscourant van 11 juni 1820:
‘Zaturdag den 3den dezer zagen wij, in den vroegen morgen, twee
schuiten van Gouda, met ruim zestig dordsche wees- en
armen-kinderen, aankomen, bestemd voor de kolonie no. 3, van de
Maatschappij van Weldadigheid. Na eenigen tijd te hebben vertoefd,
voeren dezelve naar een schip, geankerd in den Binnen-Amstel. Op
het gezigt van dit vaartuig betuigden deze ouderloozen, zoo door
het uitsteken van kleine vlaggen, als door een aangeheven geroep
van leve onze Koning! leve onze Prins en onze nieuwe Vaders! hun
vertrouwen, dat voor hunnen verderen leeftijd, op eene vaderlijke
wijze, zoude gezorgd worden.’
De gebeurtenissen met Baij staan beschreven in brieven van
Benjamin en Johannes aan de permanente commissie dd 5 juni, 6 juni
en 7 juni 1820, alles invnr 55.
Voor bronnen over het gebeuren met Baij zie de vorige paragraaf.
Het klinkt erg vreemd, ‘bejaarde jonge dochters’ maar ik neem aan
dat er oudere alleenstaande vrouwen mee bedoeld worden. Hoedanook
is het hier genoemde de omschrijving die de Star eind 1819
een paar keer geeft van de gewenste huisverzorgers. Verder komt
alles hier uit de brieven waarmee Johannes vanuit Steenwijk om de
paar dagen zijn werkzaamheden bij de stichting van Willemsoord
beschrijft, hetzij aan de permanente commissie, hetzij aan
Ockerse, hetzij aan Faber van Riemsdijk, maar het wordt allemaal
geboekt als ingekomen post permanente commissie, invnrs 54 en 55.
De term wijkmeester komt pas vanaf najaar 1820 voor in het
woordgebruik van de Maatschappij.. Tot die tijd heette het altijd
onderofficier of opziener. Naar buiten toe wordt het gewoon
gebracht als ‘de’ manier van werken, maar in werkelijkheid is het
dus pas na twee jaar ingevoerd.
De allereerste keer dat de naam Willemsoord valt is in een p.s.-je
van een brief van Johannes dd 11 juni 1820, invnr 55.
Op 6 juni, invnr 55, schrijft Johannes over de noodzaak om
beloningen te geven, refererend aan het reglement, en op 29 juni
maakt Benjamin de beoordeling van alle kolonisten. Dat laatste
stuk bevindt zich bij de jaarverslagen, invnr 989.
Woensdag 9 augustus 1820 staat in de notulen van de permanente
commissie, invnr 38: ‘Besloten op de missive van den Direkteur
no.149/7 de medailles, zoo dra die gereed zullen zijn, uittedeelen
in gevolge het tableau door den Generaal ter Algem. Vergadering
geproduceerd.’
In het jaarverslag over 1820, invnr 989, ook afgedrukt in de Star
van augustus 1820, wordt verder omschreven waaraan Klaas Visser
zijn gouden medaille te danken heeft. Het oranje lint op de
linkerborst staat in de reglementaire beginselen, invnr 3, zie ook
de inleiding op de verantwoording.
Dat Koppejan ‘in mijne rapporten nimmer gunstig is vermeld’ had
Benjamin – volledig onwaar – geschreven op 18 februari 1820, invnr
54, de dag nadat Koppejan geweigerd had voor het bepaalde loon te
werken. De bevindingen van de Leeuwardense bezoeker staan in de Staatscourant
van 5 september 1820.
Van de uitzending van Brandsma en Gerritsma wordt melding gemaakt
in het jaarverslag, dat behalve in invnr 989 ook is gepubliceerd
in de Star van augustus 1820. Daar staan opvattingen over de
buitenlanders die hier komen werken, wat ook al staat in een
artikel van Johannes van den Bosch in het eerste nummer van de
Star 1819.
De benamingen voor Duitsers komen uit Kornelis Mulder, Hannekemaaiers
en kiepkerels, Haren 1971. In een rapport van het ministerie
van binnenlandse zaken in mei 1818, geschreven door L. Boon uit
Alphne, invnr 48, heten ze de ‘buiten de boornlanders’.
Over het bezoek van kroonprins Willem wordt geschreven in de Staatscourant
van 31 juli 1820 en in de Star van september 1820. Over de
in Willemsoord te bouwen school melden de notulen van de
permanente commissie dd 16 juni, invnr 38: ‘De Kroon Prins zal de
kosten van het school dragen volgens belofte.’
De suïcidale Hagenaar was ingedeeld bij de weduwe geworden
echtgenote van Alblas. Met veel van die contracten om volwassenen
in de kolonie te plaatsen is wel iets vreemds. Zo wil iemand zijn
‘knegt’ in de kolonie plaatsen omdat hij geen werk meer voor hem
heeft, 6 november 1819, invnr 53, een soort afvloeiingsregeling
avant la lettre.
De brief van die toeziend voogd uit Leeuwarden, Jan Daniel van der
Plaats, is te lezen via deze overzichtspagina (bij oktober 1823).
De Delftenaar die zijn zoon onder zoveel mogelijk toezicht in de
kolonie wil hebben heet J.G.Vorstman. Volgens Ameshoff is dat
iemand van stand, want als hij zoon ‘Antonie Jan Vorstman geb.
Delft 1799′ expedieert naar Frederiksoord (‘zonder daarvoor kosten
uitteschieten’), geeft hij een briefje mee voor de directeur met
het verzoek ‘den Heer Vorstman te ontvangen zo als men gewoon is
een fatsoenlijk man te ontvangen, die eene goede educatie genoten
heeft.’
De jongeman blijft anderhalf jaar in de kolonie en dan haalt zijn
vader hem terug vanwege ‘eene aanzienelijke verandering in mijne
uitzigten aangaande de bestemming van twee mijner kinderen’. Vader
Vorstman wil dan – 28 oktober 1822, invnr 63 – dat zijn zoon
terugkomt ‘ten einde met eenen zijner broeders, eene affaire te
aanvaarden, welke ik zo onverwagt als in mijne schatting
doelmatig, voor hen heb aangekocht, en onder toezegging van
vriendenhulp met 1 nov: hoop te aanvaarden.’
Het is mij niet bekend hoeveel bastaardjes er zitten tussen de
kinderen die op deze manier in de kolonie besteed worden, maar af
en toe zijn er verdachte brieven over ‘het kind van een
huishoudster’ ofzo.
De eerste keer dat de besteder van Willem en Marianne zich meldt
is volgens het brievenboek, invnr 18, op 9 mei 1820, dan als ‘P.
Nederlander te Leerdam’. Een tijdje later is hij te bereiken via
‘poste restante, te Waalwijk’, op de dag – 29 juni – dat hij de
kinderen naar Ameshoff zendt wil hij antwoord ‘poste restante op
hier Gorinchem’ en als hij anderhalf jaar later weer schrijft,
nadat hij ‘eerst kortelings weder hier te lande gekomen’ is kan
hij bereikt worden via ‘poste restante te Delft’. Blijkbaar een
zeer reislustig man.
De beste informatie over Willem en Mariane der Nederlanden staat
in L. Lambregts, Willem en Marianne. De eerste dragers van de
opmerkelijke familienaam Der Nederlanden, Steenwijk 1991.
Verder oa Jacueline Doorn, Oranje en de doofpot, en in
kranten ook door een nakomeling zelf: Frenk der Nederlanden, De
bastaarden van Oranje brengen zichzelf in kaart, Het Parool,
15-10-2001. Daaruit heb ik het onbegrip van de raad van adel.
Prins Frederik maakt de afspraak met Johanes op 8 augustus 1820,
invnr 55, het prinselijk bezoek wordt verslagen in de Staatscourant
van 10 augustus 1820 en de Star van september 1820.
Johannes komt met de hier weergegeven citaten terug op het
stichten van een kolonie in de Zuidelijke Nederlanden in een brief
aan prins Frederik dd 10 december 1820, invnr 55..
De Franse vertaling van Maatschappij-stukken wordt gemaakt door
baron Van Keverberg, die ook in het bestuur van de Maatschappij in
de Zuidelijke Nederlanden zal zitting nemen. Er wordt wat
gemopperd dat hij niet snel genoeg gaat, onder meer in de hiervoor
genoemde brief van Johannes aan prins Frederik, maar uit de
permanente commissie-notulen van 27 december 1820, invnr 38, waar
besloten wordt het rond te zenden, kan opgemaakt worden dat de
vertaling dan klaar is.
De verslagen van commissie van weldadigheid en commissie van
toevoorzicht bevinden zich in respectievelijk invnr 16 en invnr
27.
Omdat de ingekomen post van deze periode verdwenen is, komt de
informatie in dit stukje uit brievenboek, notulen, uitgaande post
en de Star. Dat blad schrijft bijvoorbeeld over de
veestapel op de proefkolonie en, in het augustus-nummer, over de
vergaderingen van commissie van weldadigheid en de commissie van
toevoorzicht. De jaarverslagen staan in de Star augustus
en september en zijn invnr 989.
Er zijn meer subcommissies die weinig goede woorden over hebben
voor de koloniale koeien, waarvoor ze verschillende verklaringen
hebben, meestal dat het Drentse ras nu eenmaal kleiner is dan de
Hollandse koeien. Dit citaat is van de subcommissie Enkhuizen dd
12 oktober 1822, invnr 63.
Benjamin meldt volgens het brievenboek, invnr 19, op 23 augustus
1820, dat Albert Klaver in dienst moet. Het in oktober geboren
kindje zal overigens maar een paar jaar oud worden, zie boek
bladzij 364.
Over de administratie en administratieve achterstand schrijft
Benjamin talloze brieven. De Star van oktober meldt de gunstige
berichten over de oogst. De commissie van toevoorzicht zendt weer
een inspectiecommissie naar de kolonie. Op 18 september meldt het
brievenboek, invnr 19: ‘De Generaal J. vd Bosch. Meldt de gunstige
bevinding der kolonien door de Komm. met het onderzoek derzelve
belast.’ Het verslag van de commissie is in archier 27 en daaruit
komt de opmerking over Molenaar en Gerards.
De jaarinkomens over 1820 zijn gepubliceerd in de Star
1821.
Die ontvreemding van garen zou volgens de spinbaas, Brouwer dus,
trouwens gepleegd zijn door Johannes van der Heijde uit Leiden,
maar die ontkent dat. Meer informatie dan in brievenboek, invnr
19, en notulen van 4 november 1820, invnr 38, is er niet
De ‘desertie van drie der onlangs van Delft aangekomene jongens’
wordt genoteerd in brievenboek permanente commissie dd 10 oktober
1820, invnr 19. Verder over hen en het Delfts weeshuis in notulen
permanente commissie dd 16 oktober 1820, invnr 38, en in
brievenboek permanente commissie dd 18 oktober 1820, invnr 19,
waarin melding gemaakt wordt van een brief van de president regent
van het gereformeerd weeshuis Delft.
Johannes zijn concept-voorstel wordt genoemd in de permanente
commissie-notulen van 7 oktober 1820, invnr 38. Het duurt hem weer
te lang. En op 10 december 1820. invnr 352, schrijft hij aan Van
Assen, de secretaris van prins Frederik – die aan die positie
waarschijnlijk ook te danken heeft dat hem het honorair
lidmaatschap is toegekend – hoe imponerend zo’n orgaan zou zijn,
ongetwijfeld in de hoop dat ook vanuit die hoek de koning tot
enige haast aangespoord zou worden. En blijkbaar helpt dat, want
het brievenboek van 28 december, invnr 19, kan melding maken van
het koninklijk besluit.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.