Verantwoording van de in het boek De proefkolonie
gebruikte bronnen → terug naar het
overzicht van de verantwoordingen
Lees
hieronder of klik op het boek om de pdf te openen |
![]() |
Net als voorgaande jaren wordt ook het nieuwjaarsfeest 1820
zowel beschreven in een brief van Benjamin van den Bosch dd 3
januari 1821, invnr 56, als in een daaruit afgeleid artikeltje van
Ockerse in de Star 1821 pagina 58 ev.
De mededeling van haar installatie en de samenstelling van de raad
van policie staat in een brief van de raad aan de permanente
commissie dd 09 januari 1821, invnr 56. Stephanus van Royen is
voor een jaar tot voorzitter benoemd. De burgemeesters van
Steenwijk heten Zomer, Tuttel en Middendorp, waarvan de laatste
secretaris van de raad is. De schout van Steenwijkerwold heet
Fabius. In de praktijk zullen Van Royen, Tuttel en dokter
Schuurman precies zo optreden, streng dus, als de Maatschappij
graag wil, waardoor Johannes hen een keer aanduidt als ‘zeg maar
de princenpartij’, terwijl Zomer, Middendorp em Fabius zich
lankmoediger tonen. Dat is dus drie tegen drie! Zij vragen op 26
januari schriftelijk om nadere instucties, invnr 56.
De instructie van de permanente commissie aan de raad is gedateerd
10 februari 1821 en bevindt zich in invnr 1614 (de
inventarisnummers 1613 tot en met 1625 gaan helemaal over tucht en
toezicht op de koloniën). De ‘Bekendmaking, van wege de Permanente
Kommissie aan de kolonisten van Frederiksoord en Willemsoord’ is
een dag eerder, 9 februari 1821, zit bij de uitgaande post, invnr
352, en valt in uitgetypte vorm te bereiken via deze
overzichtspagina (bij 9 februari 1821). Benjamin schrijft aan de
permanente commissie dd 13 februari 1821 hierover, invnr 56.
Over het ‘bijna naakt’ zijn van de twee gezinen schrijft
Benjamin van den Bosch op 5 januari 1821, invnr 56. Naast Biemans
is dat dus Dirk Houtman uit Vlaardingen (zie de noot bij de
medailleverdeling in boek bladzij 255, Kolonistenklasse en
gezinsklasse). Over hout hakken in een brief op 5 januari, welk
stukje overgenomen wordt bij de kolonieberichten in de Star van
januari, en de gestremde scheepvaart en het gebrek aan vlas
blijken volgens een brief van Benjamin nog op 24 januari te
spelen, alles ook invnr 56, maar zullen zelfs tot in februari
duren, zie verderop.
Het verzoekschrift van Johannes Bosch is gedateerd 15 januari
1821, invnr 56, en is gericht aan Benjamin, ‘Met schuldigen
eerbied en innigen hoogachting geve te kenne aan den Here
Directeur der colonie Frederiksoord.’ Benjamin stuurt het de
volgende dag door naar Den Haag. De permanente commissie bespreekt
de brief in haar vergadering van 24 januari, invnr 38, en maakt
een concept-briefje aan Bosch, invnr 960, met de tekst ‘24 jan.
1821, De Permanente Kommissie hebbende het rekwest van J. Bosch,
in aanmerking genomen hebbende, dat dezelve reeds zijne schuld op
voeding en landhuur heeft afbetaald, en nog bovendien ƒ 22,21 te
goed gemaakt heeft, heeft besloten, uit aanmerking zijner
ziekelijke omstandigheid van dezelfde toeteleggen tot den eersten
mei aanstaande ééne gulden van dit tegoed wekelijks, en reserveert
verder aan zich om ten zijnen aanzien nader zoodanige maatregelen
te nemen als vereischt zullen worden om in zijne behoefte te
voorzien.’ Vervolgens melden de notulen van 9 februari, invnr 38,
dat Bosch ‘de volstrekt onontbeerlijke kledingstukken’ mag
ontvangen.
Enkele andere kolonisten die de permanente commissie vragen om
hulp en die in de volgende paragraaf – Curatele – terugkomen: de
weduwe Weender uit Zaandam, de weduwe Vergeer uit Gouda, De Kruif
uit Utrecht, De Wals uit Geertruidenberg. De permanente commissie
meldt in haar notulen van 17 februari, invnr 38, de ontvangst van
een brief van Benjamin dd 11 februari waarin hij ‘meldt de
behoefte van eenige kolonisten aan kleedingstukken’. Eerder, 5
januari, had hij al geschreven over de ‘genever schulden’ en over
het uit de kroeg plukken van jonge kolonisten, invnr 56.
De correspondentie van/over Grietje Weender begint met een brief
die ze blijkbaar aan de subcommissie Zaandam heeft geschreven,
want die subcommissie richt zich – met letterlijke aanhalingen uit
haar brief – tot de permanente commissie op 19 januari 1821, invnr
56. Blijkbaar was er intern ook al over gesproken, want Benjamin
had drie dagen eerder, dus 16 januari, zijn mening over haar
situatie al gegeven en zendt daarbij ‘de staat van het genotene en
verschuldigde van de weduwe Weender’.
Het verzoek van Geertruidenberg een ingedeelde bij haar kolonist,
Jacob de Wals, te doen staat in een brief aan de permanente
commissie dd 16 januari 1821, met daar bijgevoegd een brief van De
Wals aan die subcommissie (voor hem geschreven door Jacob Baade)
van 17 december 1820, waarin hij hetzelfde vraagt, maar een trucje
probeert. Hij heeft een kleinkind in huis, Marten Johan Favier,
geboren 27 juli 1814, een zoon van zijn dochter Maria, en hij wil
dat die als ingedeelde telt. Op 5 februari adviseert Benjamin de
permanente commissie dat niet door te laten gaan, want de
subcommissie Gorinchem betaalt niets voor het kind. Bovendien is
volgens Benjamin het gezin helemaal niet hulpbehoevend en blijkt
uit de staten van inkomens dat ze prima kunnen bestaan, alles
invnr 56.
Gouda schrijft over de klachten van haar koloniste, de weduwe
Vergeer, op 15 februari, invnr 56. Dit krijgt later in het jaar
een staartje, zie boek bladzijde 302 en verder.
De subcommissie Utrecht had zich vlak daarvoor, op 8 februari
1821, beklaagd over de situatie van hun kolonist De Kruif.
Fragmenten uit die brief en het daaropvolgende onderstandsbesluit
– best een belangrijk moment in de geschiedenis van de
Maatschappij want voor het eerst wordt afgeweken van het principe
‘wie niet werkt zal niet eten’ (notulen permanente commissie dd 12
februari 1821, invnr 38) – zijn te lezen en te bereiken via deze
overzichtspagina (bij februari 1821).
De motivering ‘publieke opinie’ geeft Johannes in het jaarverslag,
afgedrukt in Star pagina 576.
De preciese datum van de invoering van winkelkaartjes is niet te
achterhalen, maar is of die dag of ietsje later. In ieder geval is
het niet juist – wat in veel literatuur staat – dat het vanaf het
begin de bedoeling is geweest. Dit is weer zo’n misverstand dat is
gerezen omdat er bij Johannes zo weinig zit tussen voornemen en
uitvoering. De uitleg wat winkelkaartjes zijn staat pas in de Star
van september 1821.
Benjamin moet op 7 maart, invnr 56, melding maken van de
verbroeiing van aardappels. De kolonisten die een eigen
wintervoorraadje aardappelen gekuild hadden, hebben dit probleem
níet. Volgens Benjamin komt dat waarschijnlijk ‘door dien zij deze
kuilen van tijd tot tijd moesten open maken, om eenige voorraad
voor de dagelijksche consumptie te bekomen’, zodat die aardappelen
wél konden uitwasemen.
Over zijn steeds achterstalliger wordende administratie is talloze
correspondentie, bijvoorbeeld een brief van Benjamin van 5
februari waarin hij voorstelt het anders in te richten, maar wel
met veel schroom: ‘De menigvuldige bezigheden, die als van alle
kanten toenemen, hebben mij niet altijd vergund, mijne mening
behoorlijk te ontwikkelen. Wanneer ik mij heb kunnen doen
begrijpen, zal ik voldaan zijn en mij gaarne aan de bepaling der
Kommissie onderwerpen.’ Het maakt het voor hem niet makkelijker
dat de Ommerschans een ander soort kolonie wordt met een ander
soort administratie, blijkens zijn brief van 13 februari, alles in
invnr 56.
Over de hem belagende schuldeisers op 22 maart 1821, ook in invnr
56: ‘De Kommissie houde het mij ten goede dat ik nogmaals daarop
terug kome, dewijl de gevolgen daar van thans onaangenaam worden.’
Over de ijsschotsen die de scheepvaart belemmeren schrijft hij op
23 februari 1821, ook invnr 56.
Het voorstel tot verbouwing van het logement doet Johannes van
den Bosch aan de permanente commissie dd 7 maart 1821; invnr 56.
Besluit permanente commissie in haar notulen van 14 maart 1821,
invnr 38. Later; 5 mei, invnr 57, stelt Johannes voor de kamers te
behangen, wat ook wordt uitgevoerd. Blijkbaar was het inderdaad
hard nodig en had de slechte staat van de herberg mensen doen
afzien van een bezoekje aan de kolonie, want de Stars van mei,
juni, juli en augustus 1821 putten zich uit in verhalen dat het
logement verbouwd is en er nu heel goed te logeren valt.
De preciese stichtingsdatum van Wilhelminaoord valt te stellen op
donderdag 5 april 1821. Op 6 april, invnr 57, schrijft Benjamin
namelijk: ‘Gisteren heeft de Heer Oosterlo een aanvang met de
nieuwe woningen in kolonie no.4 gemaakt.’
Het voorstel om kolonisten bij te laten dragen in kerkelijke
kosten, komt van Petrus Ameshoff. Hij is bevriend, althans
correspondeert, met dominee Jentink van Steenwijkerwold en die was
er bij hem over begonnen. Op 10 maart 1821, invnr 38, neemt de
permanente commissie het besluit tot de invoering van die heffing
met daarbij tevens: ‘Besloten het besluit der P.K. omtrent de
kerkentaken medetedeelen aan den Heer P. Ameshoff te Amsterdam,
ter beantwoording zijner missive omtrent de godsdienstuitoefening
in de kolonien.’
Ds Jentink maakt gewag van zijn wantrouwen jegens de boeren in
zijn kerkeraad in een brief aan Petrus Ameshoff dd 2 mei 1821, die
Ameshoff voegt bij een brief van hemzelf van 4 mei, invnr 57.
Ameshoff ondersteunt Jentinks vraag ‘of de kerkenraad daar niet
buiten zoude kunne gehouden worden’, maar het is mij onbekend hoe
dit afgelopen is.
Op 28 maart 1821, invnr 56, schrijft Benjamin van den Bosch aan de
permanente commissie: ‘De uit Denemarken gekomen reisigers zijn
heden naar een verblijf van zes dagen terug gegaan. Zij hebben
hunne bijzondere tevredenheid over de geheele inrigting en de
bekomene inlichtingen betuigd en waren in het geheel ten uiterste
voldaan.’ Verder over dat bezoek in de Star van april en mei 1821
en iets in een brief van Benjamin van den Bosch aan de permanente
commissie dd 8 april 1821, invnr 57.
De subcommissie Middelburg ontvangt van Abraham Koppejan ‘in de
maand februarij ll. een vernieuwd verzoek om naar herwaards te rug
te keeren’, schrijft zij op 12 april 1821. Daarvoor, op 2 april
1821 had Benjamin aan de permanente commissie geschreven: ‘Vrouw
Koppejan zal morgen, met het goed haar in eigendom behorende naar
Zeeland, terwijl haar man hier blijft tot de Kommissie hem zal
gelieven te ontslaan. Den 2 assessor heeft daartoe permissie
gegeven.’ Alles in invnr 57.
In haar brief citeert de subcommissie alle klachten van Koppejan
en op 17 mei reageert ‘fungerend directeur Visser’ daarop, met ook
een staatje met schulden en verdiensten van Koppejan. Op 4 juni
meldt Middelburg dat zij een brief ontvangen hebben waarin
Koppejan schrijft toch te willen blijven. Alles invnr 57.
Op 7 maart, invnr 56, schrijft Benjamin dat de wees Gerrit Molen
door de raad van policie tot één jaar Ommerschans is veroordeeld.
Hij was op 21 januari, samen met de ook door Hoogeveen gezonden
Jannes Kruik of Kuik, naar de kerk in Steenwijkerwolde gegaan maar
nooit meer teruggekeerd. Er waren die dag nog twee jongeren
weggelopen en die waren erin geslaagd de Duitse grens te bereiken,
maar Molen en Kruik waren door gerechtsdienaren opgepakt en
teruggevoerd. Gerrit Molen is dan vijfentwintig jaar. Jannes Kruik
pas 16 en daarom komt die laatste er af met ‘eene ernstige
correctie‘.
De toestanden rond Johannes Bosch worden beschreven vanuit:
- een brief van Johannes van den Bosch aan de permanente commissie
dd 16 maart 1821, invnr 56, en
- een hele lange brief van kolonist Johannes Bosch dd 21 oktober
1821, waarin hij vanuit de strafkolonie Ommerschans
terugblikt op alle gebeurtenissen op de kolonie. Die brief is
gevoegd bij een brief van directeur Wouter Visser van 20 december
1821, invnr 59, en is ook de bron voor de volgende paragrafen en
komt later in het boek ter sprake op bladzij 309 ev.
Het door de kolonist Bosch aan de generaal overhandigde rekwest is
nergens teruggevonden. Het laat zich raden wat Johannes van den
Bosch ermee gedaan heeft.
Het door prins Frederik ondertekende plan om nieuwe leden te
werven is gepubliceerd in de Star van april 1821, de oproep aan de
honoraire en korresponderende leden in de Star van mei 1821.
Discussies over ‘de dorpen’ en de geringe belangstelling daar voor
de Maatschappij zijn er behalve met de gouverneur van Drenthe
onder meer met de subcommissie Medemblik, die het boetekleed
aantrekt en schrijft dat ze haar kolonisten tot nu toe te veel uit
de stad gehaald heeft, brief van Medemblik dd 13 januari 1821,
invnr 56, en met Bolsward dat op 14 maart een enorme brief stuurt
over onder meer het verband tussen drankzucht en armoede, ook
invnr 56. Fragmenten daaruit zijn te lezen via via deze
overzichtspagina (bij maart 1821).
De ‘kollekte met de zak’ opent in de Star van juni 1821 de daarna
regelmatige meldingen van succesjes. Het citaat van de vrouw die
haar kind niet naar ‘vreederiksoort’ wil, komt uit G.A. Bontekoe,
De relaties van de stad Enkhuizen met koloniën van de Maatschappij
van Weldadigheid te Frederiksoord en Veenhuizen van 1818 tot 1849,
artikel in Nieuwe Drentse Volksalmanak 83, 1965.
Zie voor de bronnen voor de toestanden rond Bosch de in de vorige
paragraaf genoemde brieven.
De opmerking van Johannes van den Bosch over ‘het sterven wel in
de zin’ hebben staat in een reactie op kolonist Boschs latere
brief dd 8 december 1821, invnr 59.
De versie van kolonist Bosch komt uit dezelfde bron als in
voorgaande paragrafen en die van Benjamin van den Bosch uit een
brief dd 6 april 1821, invnr 57. Op 10 april besluit de permanente
commissie in haar notulen, invnr 38, om aan de de raad van policie
te schrijven dat Bosch naar de Ommerschans moet en op 26 april
meldt Johannes van den Bosch dat de kolonist zich op de
Ommerschans rustig houdt, invnr 57.
Benjamin meldt zijn ontslag in een brief dd 19 april 1821 aan de
permanente commissie, hij licht het een week later nog eens toe
vanuit Zwolle in een brief dd 26 april, beide brieven invnr 57.
Dan weet hij al dat hij een ongewenste volgende klus krijgt en
komt hij met de mooie zinssnede over de koning: ‘eene zijde, die
niet gewoon is vele tegenwerkingen te ontmoeten’.
De permanente commissie bespreekt een en ander op 27 april, invnr
38, en stuurt de volgende dag de gevoelvolle dankbrief, invnr 352.
Johannes van den Bosch schrijft er slechts summier over aan Faber
van Riemsdijk. De citaten hier van Johannes komen allemaal uit het
jaarverslag later in het jaar, gepubliceerd in de Star van
september 1821, over Benjamin met name pagina 673.
Op 10 mei, invnr 352, informeert de permanente commissie de koning
dat Benjamin van den Bosch terug is naar zijn bataljon. Vanaf 27
augustus, invnr 58 en verder, schrijft Benjamin af en toe aan de
permanente commissie over de oprichting van de kolonie in Wortel
in België.
Benjamin van den Bosch had Wouter Visser aanbevolen op 7 juni
1820, invnr 55. Nadat de permanente commissie op 20 april 1821,
invnr 38, de provisionele (voorlopige) aanstelling van Visser als
directeur had goedgekeurd, begint Johannes de nieuwe directeur
vanaf 5 mei, invnr 57, lof toe te zwaaien en op 2 juni, invnr 38,
besluit de permanente commissie tot de vaste aanstelling wat
Visser blijkbaar op 7 juni te horen krijgt, want hij schrijft die
dag eerst een brief als ‘fungerend directeur’ en later op de dag
een bedankbrief voor het in hem gestelde vertrouwen als gewoon
‘directeur’, invnr 57.
Over zijn instelling bij dit soort werk schrijft Visser, nog als
adjunct-directeur van de Ommerschans, aan de onderdirecteur
daarvan, luitenant Fenner, in januari 1821, welke brief zich in
gekopieerde vorm bevindt bij een brief van Fenner dd 14 februari
1824, invnr 68, en welke brief ter sprake komt in het boek De
bedelaarskolonie.
Vissers ontroering bij Veenhuizen staat in een brief van hem aan
de permanente commissie dd 5 juni 1823, invnr 65. Die steen is er
gekomen en siert nu de ingang van het Gevangenismuseum Veenhuizen.
Meer over de stichting van Veenhuizen in het boek De
kinderkolonie.
Die Amsterdamse kolonisten hadden Vissers irritatie gewekt door na
hun aankomst eerst een tijdje de boel aan te kijken, niets op
schuld te nemen en de beslissing om te blijven of terug te keren
voor zich uit te schuiven. De subcommissie Amsterdam klaagt over
hun behandeling en de vreselijke vloeken van Visser dd 11
september 1821invnr 59.
Die kolonist die de deur voor zich dicht gesmeten kreeg toen hij
verlof vroeg was Jacob Kuit. Het wordt 3 september 1822, invnr 62,
beschreven door een andere kolonist, Nicolaas Verhulst uit
Delftshaven, die vervolgt: ‘Deze man kwam schreijende bij mij, en
verzogt voor hem een brief te willen schrijven aan de Hr. Drieling
woonende in ‘s Hage, omdat dien Heer hem zeer wel kende, en ook
wel zoude bewerken dat er verlof kwam.’ Door het schrijven van die
brief raakte Verhulst op zijn beurt weer zwaar in de problemen.
Begrip voor een keer een borreltje te veel staat bijvoorbeeld in
een brief van Johannes van 3 december 1821, invnr 59. Vooral de
Star van juli 1821 gaat met termen als ‘verkleefd aan den drank’
erg tekeer en de proclamatie tegen misbruik van sterke drank staat
op pagina 628 van het blad. Dat het gebruik begint te verminderen
schrijft Johannes op woensdag 30 mei, waarvan slechts een door
Ockerse ten behoeve van Paulus van Hemert gemaakt extract bewaard
is gebleven, invnr 57, zodat het zondagavond 27 mei zal zijn
geweest dat Johannes kolonisten uit de kroeg heeft geplukt.
De eerste vrije kolonist die wegens dronkenschap voor de raad moet
komen is Johannes Kniessenberg, volgens de Star van augustus 1821.
Dat loopt af met drie dagen arrest, maar als hij in maart 1822
opnieuw moet verschijnen, verdwijnt hij voor een half jaar naar de
Ommerschans.
De commissie van toevoorzicht besluit volgens de verslagen in de
Star elk jaar – in ieder geval 1821, 1822, 1823 – met een
bijeenkomst die de verdenking van een onvervalste slemppartij
wekt, zonder dat er harde bewijzen voor zijn. Maar ook als men
slechts met mate geniet, is het niet eerlijk tegenover de
kolonisten die élke vorm van drank wordt ontzegd.
Eind van het jaar loopt het nog een keer mis met een kolonist en
drankgebruik. Zie het artikel Meestersmid en geweze kolonist dat
is te bereiken via deze overzichtspagina (bij kerst 1821).
De subcommissie Sneek had De Haan op 20 oktober 1818, invnr 49,
voorgedragen, de ontmoeting tussen een dronken De Haan en
directeur Visser wordt door Johannes beschreven dd 26 mei 1821,
invnr 57, en de verdrinkingsdood van een kolonist stond in een
brief van Benjamin van den Bosch dd 6 februari 1821, invnr 56, met
de reactie van de permanente commissie in haar notulen van 8
februari 1821, invnr 38, waarna de Star van maart het ongeval nog
eens beschrijft (maar dan zonder De Haan te noemen).
In diezelfde brief van 26 mei 1821, invnr 57, schrijft Johannes
over de stakende stemmen in de raad van policie – waarbij hij de
drie die naar zijn zin gestemd hebben, Stephanus van Royen, doctor
Schuurman en burgemeester Tuttel ‘eijgenlijk de Princen partij’
noemt – en stuurt hij het conceptbesluit. Dat wordt prompt op 29
mei door de permanente commissie ongewijzigd aan de raad gezonden,
invnr 352.
Die verdronken kolonist uit kolonie nr 2 heet Jacobus de Vroeg,
afkomstig uit Heerenveen, geboren 1765, op 13 december 1819
aangekomen in de kolonie. Zijn weduwe blijft er wonen en later
zullen twee van zijn zoons ook kolonist worden.
De nadere instructies voor de raad van policie van 29 mei 1821,
invnr 352, bevat behalve het in de vorige paragraaf genoemde ook
de hier weergegeven invullingen van het begrip zedeloosheid. Over
Rudolfina Wilhelmina de Sturler zie noot bij bladzijde 59,
informatie over de verdenkingen jegens Ockerse komen uit Stouten:
Willem Anthonie Ockerse (1760-1820) Leven en werk, Amsterdam,
1982.
Dat ‘tegenovergestelde gevoelen’ van Johanes van den Bosch betrof
een tweetal zaken, te weten de zwangerschap van Cornelia Strik,
voordochter van de weduwe Richmond – zie ook boek bladzij 30 – die
zwanger was van de ingedeeld Meyer, en Jacoba van Nieuwenhoven uit
Wilhelminaoord die zwanger was van Theunis van Waveren, zie een
artikeltje dat is te bereiken via deze overzichtspagina (bij juni
1823).
De dochter van proefkolonist Harmeling uit Groningen was
waarschijnlijk zwanger van een zoon van kolonist Rausch uit Den
Haag, want na haar vlucht staat bij het gezin van Harmeling ook
ingeschreven: ‘Frederik Rausch (kleinzoon)’. Het is onbekend of
Harmelings dochter, die waarschijnlijk Johanna heette, alleen is
gevlucht of samen met de verwekker van haar kind en het is ook
onbekend of ze het kind later is komen ophalen.
Enkele dochters van proefkolonisten die dit lot tref zijn verder
Catharina Smies, voordochter van de vrouw van kolonist de Ruiter
uit Axel, die op 30 december 1823 naar de Ommerschans gezonden
wordt en Sijntje van Haften, dochter van de kolonist uit Edam, die
op 19 april 1825 veroordeeld wordt.
.
De dochter van proefkolonist Molewijk heet Antje Gesina Molewijk,
geboren 11 maart 1803 of 1802 en zij bevalt op 20 juni 1823 op de
Ommerschans van een dochter. Die datum staat niet in de stamboeken
Ommerschans – omdat het kind naar haar grootouders vertrekt – maar
komt uit de trouwacte als het kind groot is en zelf trouwt:
Vledder, huwelijksakte, 7 maart 1848, aktenr. 3.
De smeekbedes van Antje Molewijk voor haar vrijlating zijn eerst
mede vruchteloos omdat ze bij het verkeerde loket is. Op de
Ommerschans opgesloten bedelaars moeten hun vrijlating vragen aan
de administrateur armenwezen bij het ministerie van Binenlandse
Zaken en daar wendt Antje zich eerst ook toe. Maar die
administrateur heeft niets te zeggen over strafkolonisten en dat
leidt tot nutteloze correspondentie: administrateur aan de
permanente commissie dd 21 december 1824, invnr 71, permanente
commissie aan de administrateur dd 14 januari 1825, invnr 356, met
als logisch gevolg een negatief besluit op haar verzoek door de
administrateur dd 25 januari 1825, invnr 72. En pas daarna krijgt
ze via de hier geciteerde brief van 5 september 1825, invnr 75,
aan de permanente commissie haar zin.
Directeur Visser op 30 mei 1821, invnr 57, aan de permanente
commissie: ‘En haar tevens te berigten, dat hier zijn aangekomen,
de Heer Falck als adjunkt Direkteur der 2. classe’. Onderhuidse
kritiek op Benjamins administratie staat onder meer in brieven van
Johannes van 9 juni (over de missende stukken) en 17 juni
(‘derelijk’), beide in invnr 57, en van Visser op 18 juli
(‘gebrekkige afschriften’), invnr 58.
Op 17 juni, invnr 57, denkt Johanes nog dat alles binnen een maand
bijgewerkt zal zijn, maar op 1 augustus, invnr 58, heeft hij die
gedachte laten varen en schrijft hij dat de administratie de
directeur ‘wanhopende’ maakt en dat Visser vermoedt dat het een
van de redenen was waarom Benjamin er de brui aan gaf. Als gezegd
vond Johanes dat geen rare gedachte en ik al helemaal niet!
In diezelfde brief van 1 augustus 1821, invnr 58, schrijft
Johannes van den Bosch ook: ‘Ik stel derhalve voor de Heer
Ameshoff te verzoeken om een paar knappe jonge lieden, voor minder
gaat het niet, op te sporen en naar hierwaards te zenden 6 weken
op de proef, om aan ieder van deze ƒ500 jaarlijks toeteleggen.
Maar dat hij ons vooral boekhouders en geen copiisten zend.’
Ook in die brief, 1 augustus dus, schrijft hij over vader en zoon
Baade en hun ongeschiktheid als administratieve hulpen.
Over de raad van administratie schrijft Johannes op 3 en 16
december 1821, invnr 59, en de Star 1822 op pagina 25. Op de
daaropvolgende bladzijden staat een beschrijving van de
werkzaamheden van het gezelschap. Er staat niet bij of Johannes er
zelf ook bij aanschuift, maar hem kennende vermoed ik dat wel.
De persoonlijk schrijver van Johannes is een 30-jarige man die
Abraham van Riemsdijk heet, maar voorzover mij bekend geen familie
van Jeremias Faber van Riemsdijk is, geboren 31-07-1791 in
Amsterdam. In 1822 trouwt hij, in 1823 raakt hij in opspraak door
een vechtpartij in het logement, waarvoor hij tot straf drie
maanden op half loon gezet wordt (hij werd toen al door Den Haag
betaald, zie boek bladzij 355), en eind 1824 wordt hij ziek en
overlijdt hij.
Over de ‘korting van 2 stuivers per gulden voor het
Administratie-fonds’ meldt de Star 1821 op pagina 579 in een
voetnoot: ‘Uit dit fonds worden de geëmployeerden, de ossen,
paarden enzv. betaald; het overschot strekt in mindering van
ieders schuld.’
Meerdere subcommissies beginnen over de kosten, dit citaat komt
van Enkhuizen dd 12 oktober 1822, invnr 63, ook het verweer
ertegen komt regelmatig voor, dit citaat komt uit een brief van de
permanente commissie aan het Nieuws- en advertentieblad te ‘s
Gravenhage dd 14 januari 1823, zie ook boek bladzij 343.
Johannes beschrijft de kortstondige carrière van Bichon
Vingerhoedt op 29 juli 1821, invnr 58.. Gezien de datum zal dit
dus een van de door Ameshoff gezonden jongemannen zijn.
De contrôle op de huishoudingen wordt beschreven in de Star 1821
vanaf pagina 899 onder de kop ‘Bepalingen wegens de zedelijke en
godsdienstige opleiding, en het school-onderwijs der kolonisten,
in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid’, een vervolg op
een artikel dat op pagina 584 begint..Zoals uit die kop blijkt,
wordt daarin ook het schoolbezoek geregeld.
De lof voor Meeder staat onder meer in het schoolverslag van 6
maart 1822, invnr 60, en met name in het gedeelte dat is
geschreven door de ondermeesters in kolonie 1, Middelboer en Jan
Gerards, wat ook leidt tot lof voor Meeder in de Star van die
maand.
De verplichting om gemeenschappelijk het land rond de hoeves te
bebouwen wordt beschreven in de Stars van juli en augustus, met
plattegrondjes van de bebouwingswijze rondom de hoeves op pagina
495 – hoe de kolonist het bij aankomst aantreft – en op pagina 580
– latere bebouwing. Het is zeer de vraag of dat allemaal ook zo
gebeurt. Bijvoorbeeld op de proefkolonie hebben de kolonisten
vooralsnog maar 700 roeden rond hun huis terwijl de tekeningen
uitgaan van 2000 à 2200 roeden. Het maakt ook verder een heel
theoretische indruk.
De omvang van de veestapel in de kolonie wordt regelmatig
beschreven, onder meer in de Star 1821 pagina 721, de beschrijving
van wat sterk lijkt op de gekke koeien-ziekte staat in een brief
van directeur Visser van 25 juni 1821, invnr 58, waar Ockerse
stukjes voor de Star van juli en augustus 1821 van maakt.
Op 2 juni, invnr 57, schrijft Johannes aan de permanente
commissie dat de orde zich begint te herstellen, de dag ervoor had
hij het nog over zowel belonen als bestraffen gehad, over
aanmoediging en geluk schrijft hij op 17 juni 1821, ook invnr 57.
Het feest om de veertien dagen is het 24ste, en laatste, artikel
van het reglement. Blijkbaar blijven die danspartijen in deze
frequentie bestaan, want twee jaar later heeft Jacob van Lennep in
Nederland in den goeden ouden tijd. Zijnde het dagboek van Jacob
van Lennep van een voetreis met zijn vriend Dirk van Hogendorp
door Nederland in 1823, M.E. Kluit (ed), Utrecht 1942, het op
pagina 126 over ‘het bal dat om de andere Zondag gegeven wordt’.
Over de zondagspartij, de jonge meiden in de bronstijd en de
vlasvinken schrijft Johannes op 17 en 23 juni, invnr 57.
Hij begint op 2 juni met opmerkingen over ‘bonten te dragt’ en als
zijn poging om het met overreding te keren gefaald heeft, stuurt
hij op 11 juni het concept-sermoen en zijn voorstel – met de wens
dat prins Frederik medeondertekent – naar de permanente commissie,
alles invnr 57. Het sermoen zelf staat ook in de Star 1821 pagina
630.
Nadenkend over mogelijke maatregelen tegen ‘vreemde’ kleding,
oppert Johannes ook de mogelijkheid om alle niet-koloniale kleding
in beslag te nemen en één keer per jaar allemaal te verbranden.
De resterende plukpartijtjes noemt Johanes dd 8 augustus 1821,
invnr 58.
De kolonist die op de beschreven wijze nieuwkomers voorlicht is
volgens een brief van Wouter Visser van 26 juli 1821, invnr 58,
Jacob Mollevanger uit Alkmaar. Rond dezelfde tijd houdt hij een
soortgelijk verhaal tegen bezoekers van het armbestuur Alkmaar,
tegenover wie hij volgens Johannes op 29 juli, ook invnr 58, de
kolonie als ‘een poel van ellende afgeschildert’ had.
De regionale subcommissie Enkhuizen schrijft over de overleden
kolonist en de verhalen die zijn weduwe verteld heeft op 6 juli
1821, op welke brief Wouter Visser op 14 juli reageert, alles
invnr 58. De overledene heet Roelof Zwaan, fragmenten uit brieven
over dit gebeuren staan in een artikel dat is te vinden via deze
overzichtspagina (bij juli 1821).
Als Amsterdam vragen heeft gesteld over de terugkeer van haar
kolonisten, heeft Johannes van den Bosch het op 4 augustus over de
lasterlijke taal op het beurtschip, invnr 58, wat de permanente
commissie verwerkt in haar brief aan Amsterdam van 8 augustus
1821, invnr 352. Fragmenten daaruit ook in het hiervoor genoemde
artikel. Drie dagen later reageert Amsterdam met kritiek op de
Star.
Johanes komt net de veronderstelling van een rooms complot op 7
augustus, invnr 58. Daarvoor had hij al vaker, vanaf 3 maart 1821,
invnr 56, geschreven over de broer van Muller. Laatstgenoemde is
in het begin van het jaar nog de pastoor van Steenwijkerwold en
heet na april ‘de gewezen pastoor’.
De twee kolonisten uit Oudewater die zeggen vanwege de afstand tot
de kerk terug te willen, genoemd door Wouter Visser op 26 juli
1821, invnr 58, zijn Jacobus Bouwman en Anthony van Puffelen. Ze
zullen allebei toch op de kolonie Wilhelminaoord blijven. Bouwman
wordt zelfs voorgedragen als vrijboer, een dochter van hem trouwt
met een zoon van proefkolonist de Wals uit Geertruidenberg.
De nieuwe pastoor van Steenwijkerwold, Schriever, geeft in oktober
– als Johannes teruggekeerd is van zijn reis naar Zwitserland en
blijkbaar aan Schriever hierom heeft gevraagd – op wat de
inrichting van een tijdelijke katholieke kerk zou moeten kosten.
Dat wordt door Johanes meegestuurd met een brief van hem van 12
november, invnr 59. Schrievers schatting: ‘Tot dat einde verzocht
om te willen opgeven de tot het uitoefenen van onzen godsdienst
vereischte benodigdheden; heb ik de eere aan UWHoogwelg. te melden
dat de hiertoe benoodigde gelden met het kastje dat het altaar zal
remplaceeren, mede hieronder begrepen zijn, zullen aankomen op ten
minste vijfhondert guldens, hebbende in allen deele de meest
mogelijke bezuijniging onder het oog gehouden om zoodoende die
zaak te faciliteren en hiertoe behulpzaam te mogen zijn.’
Johannes schrijft niet aan de wees- en armenhuizen zelf over
gebrek aan opgeklaardheid en belangeloosheid en vette postjes voor
hun neefjes, maar aan prins Frederik en diens secretaris (Van
Assen) op 10 december 1820 en 29 maart 1821, alles invnr 352.
Op internet staat de zeer lezenswaardige correspondentie van zo’n
vertrouwenspersoon van het Aalmoezeniersweeshuis. Door de heer
Jaap Lucassen is de briefwisseling verzameld tussen het
Aalmoezeniersweeshuis en Willem van Barneveld, die vanaf 1811
kinderen uit het huis plaatste bij boeren in de buurt van Hattem.
Aanbevolen leeswerk: Via de site www.huiberts.info en dan de
zoekterm ‘weeskinderen’.
Enkele citaten uit die brieven: ‘Ik heb de tijd genomen om eene
goede keuze te doen, om aan de welmeenendste Uwer oogmerken te
kunnen voldoen / voor zedelijkheid, en goede orde, sta ik in / –
ik vordere van hun wederkeerig, dat, waartoe zij, tenaanzien der
behoorlijke opvoeding der geplaaste Kinderen verplicht zijn /
lieden bij welke zij besteed geweest is, waaren goede menschen /
zij lieden verplicht zijn, viermalen in de twee jaren, zich te
moeten vertonen aan Uw kantoor.’
De klachten beginnen ongeveer een jaar nadat het systeem van
huisverzorgers in mei 1820 van start is gegaan. Directe aanleiding
is meestal een bezoekje van de ingedeelde kinderen aan hun oude
woonplaats. Dan constateren armbestuurders dat de kinderen er
onverzorgd bijlopen. Dat hoeft niet altijd aan de huisverzorgers
te liggen, er zijn ook verhalen over kinderen die onderweg hun
kleding verkopen en goedkopere vodden aantrekken.
Verder komen dan de verhalen van de kinderen los over de voeding,
sommige huisverzorgers geven de kinderen ‘te weinige
vleesch-spijzen’. Daarnaast zouden sommige kinderen van hun
huisverzorgers harder moeten werken dan ze op kunnen brengen,
terwijl anderen juist weer ‘leediglopen’ en ‘in ‘t wild omdwalen’.
Een andere klacht is dat er niet wordt opgetreden tegen ‘het
hoofd-zeer’ en daarnaast natuurlijk alles met betrekking tot het
zedelijk voorbeeld dat de huisverzorgers aan hun pupillen geven.
Een van de eerste klagers is de schout van Koog aan de Zaan die op
21 april 1821, invnr 57, schrijft. Hij is ook degeen die een brief
krijgt van een bestedeling die liever in dienst gaat, 31 januari
1822, invnr 60. Over de relatie van die schout met de kolonie is
een artikel dat is te vinden via deze overzichtspagina (bij
februari 1824).
Verder ondemeer Harlingen: brievenboek 14 januari 1822, invnr 19,
brief permanente commissie aan directeur Visser dd 26 januari
1822, invnr 353, diens antwoord aan de commissie dd 30 januari
1822, invnr 60, en een brief van de permanente commissie aan
Harlingen dd 5 februari 1822, invnr 353. Maar er zijn veel meer
die zich roeren. De stroom rijst heel 1821 en bereikt midden 1822
het hoogtepunt. Zie in het boek bladzij 328-329.
Er is ook een huisverzorger die een wees van vijf (!) jaar brieven
waarin om geld gevraagd wordt laat schrijven naar een Amsterdamse
notabel.
Johannes neemt midden 1821 een eerste actie tegen huisverzorgers
die niets uitvoeren. Hij zet de wijkmeesters op stukloon. Ze
krijgen wekelijks dertig cent ‘voor ieder huisgezin van wezen waar
van de verdiensten 6 gulden of daar boven per week bedragen;
wanneer de verdiensten minder mogten bedragen, zal aan hun voor
zoodanig huisgezinnen niets worden uitbetaald’.
Maar ook door de wijkmeesters achter hun broek aangezeten doen de
huisverzorgers niks. De volgende maatregel: als een gezin met
wezen schulden maakt, is de huisverzorger verplicht zelf 24
stuivers per week bij te verdienen. Meteen zeggen een paar hun
betrekking op en keren huiswaarts. Zie een artikel over de
Harlingse huisverzorger Leba dat is te bereiken via deze
overzichtspagina (bij januari 1822).
De rest krijgt Johannes door deze nieuwe bepaling tot enige
werkzaamheid. Maar dat zegt nog niets over de kwaliteit van hun
zorg voor de weeskinderen.
De verklaring te zullen blijven – waarin en passant ook weer
beloofd moet worden de koloniale kleding te zullen blijven dragen
– staat in een brief van directeur Visser van 14 augustus 1821,
invnr 58. Johannes had twee maanden eerder, getergd door de vele
mensen die na aankomst meteen weer uit Willemsoord vertrokken,
aangedrongen op zo’n soort verklaring.
Van de bij de weduwe Vergeer ingedeelde jongeling die weggestuurd
is verhaalt het boek op bladzij 115 ev. Het door haar als eigen
dochter opgevoede meisje is bij aankomst 19 jaar en heet Jaantje
Wester. Die was er al een keer eerder vandoor gegaan voor ze
definitief wegbleef. Haar dochter is Janna Vergeer die het tweede
kolonie-huwelijk sloot op 20 mei 1820 (boek bladzij 244) met de
ingedeelde bij Weender, Frans Looimeier. Haar zoon heet Sent of
Cent Vergeer die al eerder in het boek genoemd is in verband met
Tuitje of Geertruda Bodenstaf (bladzij 166) en die dit voorjaar,
28 april 1821, met haar getrouwd is.
Over Janna Vergeer en Frans Looimeijer is onder meer
correspondentie van Gouda op 8 september 1821, invnr 59. Wouter
Visser die bij de weduwe Weender geïnformeerd heeft en haar mening
geeft op 11 oktober en Zaandam op 29 oktober. Op 4 december
tenslotte deelt Wouter Visser mee: ‘Voorts heb ik de eer de
Permanente Kommissie bij deeze te berigten dat, de persoon van
Frans Lomeijer op advijs van Zijn Hoog Ed Gest den Heer 2e
Adsessor is geplaatst in kolonie no.3 als hoofd des huisgezins van
wijlen Loggiers.’ De huisverzorger Loggers was kort daarvoor
overleden. Alle genoemde brieven in invnr 60.
Rond Sent Vergeer en Tuitje Bodestaff speelt het iets later. Gouda
schrijft op 22 juli 1822 dat hij zich op de kolonie niet
getolereerd voelt, waar 4 augustus door Visser op gereageerd
wordt, beide brieven invnr 62. Op 13 oktober van dat jaar wordt
hij in Willemsoord geplaatst als huisverzorger over een aantal
kinderen uit Dordrecht, als opvolger van de man die een weesmeisje
met een touw met knopen had geslagen (boek bladzij 334).
De ontmoeting van de twee tot huisverzorger gepromoveerde
jongemannen met Christiaan Sepp, wordt door Sepp beschreven in de
Star van april 1823.
Johannes stuurt het voorstel van een financiële beloning bij de
medailles op 1 juni 1821 aan de permanente commissie, invnr 57.
Daarna herhaalt hij een paar keer het verzoek er haast mee te
maken, oa in brief van hem aan de permanente commissie dd 17 juni,
ook invnr 57, en met de opmerking ‘daar de regime tegenwoordig
gestreng is enzov’ in brief aan de permanente commissie dd 3 juli
1821, invnr 58.
Wouter Visser stuurt op 11 juli 1821, invnr 58, een
voordrachtslijst. Omdat hij dan pas drie maanden is dienst is
heeft hij die vermoedelijk samen met Johannes opgesteld. Die lijst
is niet gevonden, maar zal waarschijnlijk hetzelfde zijn als het
overzicht van de medaille-verdeling dat in de Star 1821 pagina 680
en verder wordt gepubliceerd. Het blad doet verslag van de
uitreiking vanaf pagina 724.
De Zwolse weduwnaar Hendrik van Ommen, die sinds Johannes Bosch
naar de strafkolonie is gegaan met ongeveer 66 jaar de oudste
kolonist is, krijgt beloond voor ‘ijver naar zijn vermogen’. De
jonste kolonist, Klaas Visser, die twee jaar geleden werd afgezet
als onderopzichter, schijnt weer een beetje in de gratie te komen
gezien de beloning ‘wegens zijn toenemend goed gedrag’.
Op 16 oktober 1822 schrijft Wouter Visser over het ‘onaanzienlijk’
geworden diploma van Molenaar, die dan al als hoevenaar bij de
Ommerschans woont, dus die Visser aangeschoten zal hebben toen die
de vesting bezocht, invnr 63.
Op 21 augustus 1821, invnr 58, schrijft Wouter Visser aan de
permanente commissie: ‘(…) en dat nu weder door den Heer Oosterloo
een begin is gemaakt met bouwen van woningen in no.6, waardoor ook
daar, eerlang, zelfs binnen weinige dagen, eenige tot den ontvang
van kolonisten in gereedheid zullen wezen.’
‘Goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 28 augustus 1821 no. 79′
en ook opgenomen in de Star van september 1821, pagina 715 zijn de
‘Voorwaarden waarop de Permanente Kommissie van Weldadigheid
bereid is voor de overneming van bedelaars te kontrakteren’.
Johannes schreef al over de ‘zeer verre uitzigten’ en over het
landbouwkundig instituut in een brief aan prins Frederik dd 10
december 1820, invnr 352, en gaat er op door in het jaarverslag
over 1821, invnr 989, en in de Star van september 1822.
Wouter Visser schrijft op 16 september 1821, invnr 59, dat hij
aardappelen naar Amsterdam heeft gezonden en nog meer gaat zenden,
in de vergadering van 17 september, invnr 38, constateert de
permanente commissie de lage prijzen. Johannes meldt zijn
terugkomst in brieven aan de permanente commissie en aan W.A.
Ockerse dd 11 oktober 1821, invnr 59, en dan constateert hij ook
dat het met aardappelen verkopen niet wil lukken. Dat de
permanente commissie hem een budget van 125 gulden verleent om
experimenten uit te voeren, komt uit Kloosterhuis pagina 193.
De gegevens in dit stukje komen uit een brief van Wouter Visser
aan de permanente commissie dd 20 december 1821, invnr 59, waar
bij gevoegd zijn de brief van Johannes Bosch aan de heren
burgemeesteren van Amsterdam van 21 oktober en een verslag van
luitenant Fenner van zijn ondervraging van Bosch op 11 december.
Op 3 december 1821 schrijft Johannes over kolonisten die het
helemaal op de gratis verstrekking laten aankomen, op 8 december
achrijft hij dat er door de overplaatsingen naar de strafkolonie
binnenkort nieuwe gezinnen gestuurd kunnen worden, ‘daar er
denkelijk wel meer luijaards van hier naar toe zullen marcheren’,
beide brieven invnr 59.
De formulering bij de veroordeling van Houtman komt uit de Star
december 1821. Overigens wordt in de Star geen melding gemaakt van
alle gezinnen die naar de strafkolonie gaan, blijkbaar vond men
het een beetje veel om openbaar te maken. Dat de kinderen beter
gereinigd worden door ze te scheiden van hun ouders wordt
beschreven door directeur Visser op 26 januari 1822, invnr 60.
Terug naar het overzicht van
de verantwoordingen.