Roomse machinaties, p 298

De kolonist die op deze wijze nieuwkomers voorlicht is volgens een brief van Wouter Visser van 26 juli 1821 Jacob Mollevanger uit Alkmaar. Rond dezelfde tijd houdt hij een soortgelijk verhaal tegen bezoekers van het armbestuur Alkmaar, tegenover wie hij volgens Johannes op 29 juli de kolonie als ‘een poel van ellende afgeschil­dert’ had.

De regionale subcommissie Enkhuizen schrijft over de overleden kolonist en de verhalen die zijn weduwe verteld heeft op 6 juli 1821, waarop Wouter Visser op 14 juli reageert. De overledene heet Roelof Zwaan, fragmenten uit brieven over dit gebeuren staan op de site.
Als Amsterdam vragen heeft gesteld over de terugkeer van haar kolonisten, heeft Johannes van den Bosch het op 4 augustus over de lasterlijke taal op het beurtschip, wat de pc verwerkt in haar brief aan Amsterdam van 8 augustus 1821. Fragmenten daaruit ook in het hiervoor genoemde stukje. Drie dagen later reageert Amsterdam met kritiek op de Star.

Johanes komt net de veronderstelling van een rooms complot op 7 augustus. Daarvoor had hij al vaker, vanaf 3 maart 1821, geschreven over de broer van Muller. Laatstgenoemde is in het begin van het jaar nog de pastoor van Steenwijkerwold en heet na april ‘de gewezen pastoor’.

De twee kolonisten uit Oudewater die zeggen vanwege de afstand tot de kerk terug te willen, genoemd door Wouter Visser op 26 juli 1821, zijn Jacobus Bouwman en Anthony van Puffelen. Ze zullen allebei toch op de kolonie, Wilhelminaoord, blijven. Bouwman wordt zelfs voorgedragen als hoevenaar, een dochter van hem trouwt met een zoon van proefkolonist de Wals uit Geertruidenberg.

De nieuwe pastoor van Steenwijkerwold, Schriever, geeft in oktober – als Johannes teruggekeerd is van zijn reis naar Zwitserland en blijkbaar aan Schriever hierom heeft gevraagd – op wat de inrichting van een tijdelijke katholieke kerk zou moeten kosten. Dat wordt door Johanes meegestuurd met een brief van hem van 12 november. Schrievers schatting: ‘Tot dat einde verzocht om te willen opgeven de tot het uitoefenen van onzen godsdienst vereischte benodigdheden; heb ik de eere aan UWHoogwelg. te melden dat de hiertoe benoodigde gelden met het kastje dat het altaar zal remplaceeren, mede hieronder begrepen zijn, zullen aankomen op ten minste vijfhondert guldens, hebbende in allen deele de meest mogelijke bezuijniging onder het oog gehouden om zoodoende die zaak te faciliteren en hiertoe behulpzaam te mogen zijn.’